Inleiding tot het boek “Tsjip”
over zijn kleinzoon Jan
geschreven
in
Antwerpen 1934
Ik herinner mij niet precies meer hoe en wanneer de vreemdeling
in huis gekomen is, maar hij loopt hier nu voortdurend rond.
Zeker heb ik zijn aanwezigheid in ’t begin niet opgemerkt
en zat hij boven als ik beneden was.
Nu echter ontmoet ik hem op de trap,
bots in de gang tegen hem aan
en zit tegenover hem aan tafel,
want hij eet nu ook mee.
Mijn oudste dochter,
die hem in huis heeft gehaald,
zit naast hem.
Zij zijn beiden op de Handelsschool
en ik geloof dat hij in ’t begin kwam om met haar te blokken.
Hij was zwak in de Franse taal
en zij in Staathuishoudkunde
en zij zouden trachten elkander te helpen.
Ik heb toen tenminste zoiets gehoord.
Het is een lange beleefde Pool
die zijn hakken tegen elkander klapt bij ’t begroeten
en die bij ’t komen en ’t heengaan mijn vrouw een handkusje geeft.
Zo ongeveer drukten wij,
als jongens,
de lippen op het heilig sacrament.
Ik heb haar al eens gevraagd of Bennek,
want dat is zijn voornaam,
haar hand werkelijk kust
en zij zegt dat het tussen kussen en niet kussen in is:
aanraken zonder nat te maken.
Mijn gesprekken met hem lopen steeds over ’t zelfde:
het studeren aan de Handelsschool en de Europese politiek,
vooral in en rond Polen.
Ik zou goed doen daar wat meer over te lezen
want ik val nog al eens stil
en kan dan soms,
met de beste wil,
niet opnieuw demarreren.
Maar tussen ons in,
als een dreigend vraagteken,
staat die dochter.
Over haar wordt niet gerept,
maar alleen aan haar denken wij beiden.
En als ik hem zijn mening vraag over de Poolse corridor
dwars door Duitsland,
dan verwacht ik dat hij eindelijk zeggen zal
“ja, ik bemin Adele en verlang met haar te trouwen.”
Van haar kant houdt mijn vrouw hem in ’t oog
en ik ondervind
ieder ogenblik
dat zij alles opmerkt wat mij ontsnapt.
Zij kent zijn schoenen en dassen als had zij ze zelf gekocht,
ziet direct dat hij zijn hoed nieuw heeft laten wassen
en weet ’s avonds precies wat hij verteld heeft,
al kent ze maar weinig Frans.
Zodra hij de deur uit is,
begint zij zijn hele conversatie te ontleden
en Adele is het meestal met haar eens,
want zij is geheel en al haar moeder,
maar dan in ’t jong.
Ik meng mij liever niet in die gedachtenwisselingen,
want wat schiet je daar mee op?
Hoe kan nu iemand weten wat zo’n Pool in zijn schild voert?
Onze eigen Vlaamse jongens zijn immers niet te betrouwen?
Dan heb je af te wachten.
Ik word echter voor mijn afzijdigheid niet beloond,
want
af en toe
hoor ik mijn vrouw iets aan Adele zeggen,
wel zachtjes,
maar toch altijd luid genoeg om door mij verstaan te worden.
“Een andere man zou hem al lang eens aangesproken hebben,
maar jouw vader heeft andere bezigheden.”
Net alsof ik er in de stad een paar jonge meiden op nahoud.
Ik begrijp echter dat zij van mij verwacht
dat ik de kat de bel zal aanbinden
en onze Pool beleefd,
maar onomwonden
zal vragen wat hij nu met onze dochter van plan is.
(...)