Zomerserie 14/25
Lode Baekelmans (in 1919)
‘… het janhagel dat toch geen fijne smaak heeft.’
- Lode Baekelmans (1879-1965) werkte als ambtenaar voor de Stad Antwerpen en bracht het tot hoofdbibliothecaris.
- Zijn boeken kan je lezen als kronieken van het stadsleven met personages en toestanden veelal in en rond de Antwerpse haven.
- Waren Felix Timmermans en Ernest Claes vertellers over het platteland,
dan zijn Lode Baekelmans en Willem Elsschot de vertellers over het stadsleven. - Hij schrijft rustig, in een gemakkelijke volgorde. Het verhaal en de anekdotes krijgen de tijd om door te dringen. Zijn personages doen het rustig aan. De goede oude tijd, zeg maar.
Het boek ‘Meneer Snepvangers’ gepubliceerd in 1919, na den Grooten Oorlog,
maar wellicht geschreven tijdens den Grooten Oorlog is het verhaal van een kleine bescheiden Antwerpenaar die, met hard werken en zuinig te leven het heel ver brengt. Het verhaal eindigt in Antwerpen, tijdens de oorlogsjaren 1914-18, zonder al te veel brokken.
Hierbij de inleiding om de personages te plaatsen.
Meneer Snepvangers en madame Snepvangers, geboren Verstraete, hadden jaren gediend bij Notaris Boeykens in de Hobokenstraat (in Antwerpen, nvdr). In het statige, oude huis werd de vrijage van de herenknecht met de keukenmeid niet opgemerkt of stilzwijgend geduld. Hun minnehandel bracht overigens geen aanstoot, bracht geen stoornis in de dienst. Beiden waren zeer degelijk en ernstig, en alle aardse zotternij was hen ogenschijnlijk vreemd. Om de veertien dagen profiteerden zij van een vrije zondagnamiddag om te gaan wandelen en plannen voor de toekomst te beramen. De andere zondagen, wanneer bovenmeid en koetsier op stap waren, zaten zij gezellig voor het keukenraam uit te rekenen wat er nog aan hun spaarpot ontbrak. Jarenlang hadden zij zo hun leven gesleten, gierig hun loon en de fooien gespaard, totdat zij eindelijk een flinke duit bezaten. En op een zondag, zij waren toen drieëndertig jaar geworden, was de beslissing gevallen. Een enige gelegenheid bood zich aan om een bloeiende kruidenierszaak over te nemen en hun eigen meester te worden. Zorgvuldig onderzochten zij de kansen om noch Mevrouw, noch de Notaris te krenken, vermits zij in de buurt bleven en de oude meesters goede klanten konden wezen. Daarbij was de bescherming niet te versmaden voor kleine lieden! Toen zij het eens waren dat Snepvangers Mijnheer Boeykens onder vier ogen om raad zou vragen, zaten ze in de schemering te staren naar de poort van het krijgsgasthuis aan de overkant. En toen het tijd werd om voor het avondmaal te zorgen, overviel hen voor de eerste maal het gevoel vreemden, ondergeschikten in dit huis te zijn. Na het souper zat de Notaris meestal nog een uurtje op zijn kantoor en las er, onder pruttelend gaslicht, zijn gazet. Snepvangers talmde niet, waagde het voor de eerste keer zijn meester te storen in diens rustige afzondering. Een beetje beklemd keek hij naar het oud grijs heerke, naar de bibliotheek achter hem, hoorde het kreukelen van de krant. Dan vertelde hij van de schone gelegenheid, hun gewettigd verlangen om eindelijk te kunnen trouwen, en ze kenden daarbij een geschikt meisje en een kranige jongen om hen op te volgen. Dat gaf de doorslag aan het voorstel. Welwillend beloofde de Notaris zijn steun bij Mevrouw, en meer nog wou hij doen om hen te belonen voor de goede diensten sinds ongeveer dertien jaar. Snepvangers zou hij in dienst nemen als vaste getuige en ook voor verdere notariskarweikens gebruiken. Zo werd beslist over het leven van Mijnheer Snepvangers en zijn vrouw, geboren Verstraete! Mevrouw Boeykens had toegestemd: de nieuwe dienstboden bleken te voldoen. De zoutkeet nabij de Rozenstraat werd overgenomen door de jonggetrouwden, die zich mochten verheugen in de kalandizie van het notarishuis. Een mooi stuivertje won Snepvangers als getuige, met onder allerlei akten zijn naam te zetten. Het leven was nieuw en schoon, zij gingen vooruit in de wereld met hard werken en zuinig te leven. Zij beseften ten volle hoe gelukkig zij waren de gunst van de Notaris te genieten, maar waren tevens overtuigd dat eerlijkheid en vlijt steeds passende beloning vinden in dit aardse leven. Wie niet te lui is om te werken, brengt zijn schaapkens wel op het droge! Zij konden gemakkelijk concurreren tegen de winkels uit de buurt, verkochten alles en nog wat, verleenden geen krediet, lieten niet “poffen”. Na een jaar reeds namen ze een meid in dienst, een kloeke deerne uit Madames geboortedorp in de polder. Enige maanden later huurden zij een knechtje om de handkar te voeren en de bestellingen rond te dragen. De zaak was een goudmijn! Maar Madame was dan ook buitengewoon geschikt om met klanten om te gaan, luisterde geduldig en met belangstelling naar de praatjes, had geen eigen mening over de mensen en gebeurtenissen, kon dus steeds instemmen. Het dienen had haar een stempel van onderdanigheid op het gelaat gedrukt, wat niet belette dat ze meid en knecht flink kon aansporen tot werken, en hard kon zijn tegenover het schamel volkske uit de Rozenstraat, dat wel eens, door nood gedwongen, kleinigheden poogde te borgen. Zij kon pingelen bij reizigers en leveranciers, wist de vriendschap met de meiden uit de herenhuizen te onderhouden met kleine geschenkjes, zag steeds kans om overjaarse waren in de handen te stoppen van het janhagel, dat toch geen fijne smaak heeft. Snepvangers hielp zoveel hij kon, maar werd steeds meer en meer in beslag genomen door het winstgevend baantje van getuige. Hij was een uitgeslapen vent, en de Notaris waardeerde in hem zeer bijzondere hoedanigheden, kiesheid en bescheidenheid. Zo had hij Snepvangers gewezen op wat te leren valt in de roepzaal van de notarissen. Bescheiden en sluw volgde hij maand na maand de verkopingen, leerde er de waarde kennen van huizen en gronden, begreep stilaan de verkoopswaarde, de speculatie, het opjagen, doorzag wat men winnen kon met inzetters en verdierenpikkers, kleine renteniers en mensen van zijn slag, die spreken van interesten en winsten, van verkavelingen en … de gelukkige hand!
L60