LIT 77 – Felix Timmermans (1935) – “Het mag niet zijn dat de herinnering schooner is dan de werkelijkheid”
Fragment uit “Boerenpsalm” (1935),
zijn meesterwerk.
Het staat in het begin van het epos,
een stukje uit zijn onvergetelijke beschrijving van de boerenstiel,
zoals boer Wortel het zelf zegt.
In deze reeks “Oude Vlaamse Schrijvers”
brengt LIT 36 en LIT 59 eveneens fragmenten
uit dit boek
dat ik het meest gelezen en herlezen heb,
te beginnen in 1954,
ik was toen 10 jaar,
nadat ik in de zaal Renova Wilrijk
de toneelversie van dit boek had gezien.
Het heeft me nooit meer losgelaten.
… dus voor één haasje acht maanden gevang. De wereld is slecht verdeeld. Dat God de hazen en de fazanten alleen voor de kasteelheeren geschapen heeft, gaat er bij mij niet in. Vroeger heb ik er nog eens voor gezeten, twee weken. Jan Vernilst, de vent is al lang dood, was met mij aan het stroopen. We moesten gaan loopen. Hij wierd gepakt en die labbekak verraadde mij. Ik heb altijd gezworen, mij pakken ze nooit op heeterdaad. Ik heb het jaren volgehouden. Maar den laatsten keer haalde ik op een mistige morgen twee hazen uit de stroppen. Ik ga gerust lijk een kat langs binnenwegen huiswaarts. Ik sta achter een houtmijt eens uit te piepen of er geen gevaar is, en daar voel ik ineens een groote hand op mijnen schouder. “Nu heb ik u, Wortel!” Moest ik hem doodslaan, dien jachtwachter? Ik dacht ineens aan ons blind Amelieke en ik zei: ”Doe gij uw plicht, vent.” Acht maanden. Nu weet ik hoe schoon en goed het veld is, dat is een les, een straf voor mijn morren. Voortaan, als ik los ben en ik moet werken lijk een os, een ezel, een slaaf, dan zal ik nog zingen van Alleluja en Jezusken dank! Het veld draait gedurig door mijn geest! Ons Fien en mijn kinderen ook, natuurlijk, maar bijzonder toch ons veld. Ha, wat is er zoo jeugdig als bij ’t krieken van den dag, in uw werkbroek naar buiten te wippen en de koelte van den morgen over uw vel te voelen ritselen. De nevel ligt nog op de velden. De vruchten, het kruid, het gras zijn overzadigd van dauwdruppels. Het is zoo schoon, en ’t is zoo stil, dicht bij en heel in de verte. Ge hebt spijt dat ge moet hoesten, de zon breekt door den smoor, en de reuken van het veld rollen rond uw hoofd. Ge riekt den klaver, het koren, het beekwater, het mest, de bloemen, den honing, ge luistert naar den leeuwerik. En zoo staat ge daar in uw deur te asemen, den morgen te drinken, lijk koelen drank, en van den groei van uw vruchten te genieten, van uw werk dat daar zoo schoon ligt, ordelijk in voren en vlakken, lijk schoone tapijten. Ge wipt op van geluk en werklust, uw bloed trilt en ge zwiert, rijker dan een koning, de staldeuren open. Ha, die warme reuk van beesten en mest.
Ge zegt goeden dag tegen de beesten en ge ziet aan hun oogen dat ze blij zijn u te zien. Ge streelt ze, ge spreekt er tegen en ze antwoorden met bui, mee, boe. Hun staarten draaien en slaan en toonen de vreugde van hun hart. Het paard hinnikt, de haan kraait. Ge steekt het vuur aan voor het beesteneten en voor de koffie. Ge melkt, uw voorhoofd duwt tegen den warmen koe-buik, ge speelt beiaard met de tepels en de melk ritst in den emmer, ze zingt en smoort. Ha, alles is goed. Geen enkele minuut uit het leven van den boer of het is van een deugd, die uw bloed doet stralen. Nu zie ik hoe schoon het allemaal is. Minuut na minuut weeg ik op mijn hand, maar als g’er werkelijk in staat, dan maakt ge u kwaad op dit, op dat, en ge ziet er niets van. Maar ik beloof er in het vervolg van te genieten. Het mag niet zijn dat de herinnering schooner is dan de werkelijkheid. En dan, met het peerd in ’t veld ploegen. De grond die openrolt, de grond die blinkt en dampt. Flesschen medecijn gaan open en de zon streelt uw lijf. De eene voor komt naast de andere, ordelijk en regelrecht, en morgen bestrooi ik ze met heelder handvollen zaad. Met hoop en verlangen zal ik naar de eerste priemekens staren, ze zien wassen en vrucht zien worden. Elke plant kent ge. Die doet het, en deze moet nog wat koerazie krijgen. Ha, heel de dag is voor u, van den morgen tot den avond. Ge moogt zaaien, plukken, planten, mesten, ge riekt naar aarde, ge proeft ze, ze zit versteend in de groeven van uw handen.
Gij zijt fier op uw werk, blij om den oogst, ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning. Ik zie het allemaal voor mij, in een heel anderen schijn dan anders. En dan de geneugten onder ’t werk, die men slechts waardeeren kan als men ze niet meer kan beleven. Zooals de koffie met dat goed hartelijk boerenbrood dat ons Fien zoo smakelijk kan bakken. Met de rapte een dozijn vorschenbillekens boven het houtvuurtje gebakken, een borrel bij de Lorejas, een pint bij den Trommelaar, en uw mond aan den vollen emmer melk te kunnen zetten. Maar ook de geneugten die op ’t hart werken: als ge alleen op uw kar zit te dokkeren en zoo van uit de hoogte het land ziet openliggen, en als ge ’s avonds met een kind op den rug en een kind aan de hand weer naar huis keert...