LIT 104 – Valeer Van Kerkhove (1953): “Hij had de kinderen toegestaan enkele dagen in het park te kamperen…”
Fragment uit Dies Irae
Vlaamse Pockets 1965
Heideland-Hasselt
Het verhaal van 20 dramatische uren
in het huis van de graaf die zijn jarenlang zieke vrouw doodde
met een te sterke injectie.
En wat er drie jaar later gebeurde.
Graaf Xaverius d’Ortolega trad uit de ruime, koel-schemerende hall. Achter hem sloeg de grote, staande klok twee ronde slagen. Hij bleef staan op het bordes, de hand boven de ogen tegen het schelle zonlicht. Hij stond recht en slank.
Maar het overschaduwd gezicht leek ouder dan zijn gestalte. Alleen de mond was vol gebleven, te vol voor het nerveuze dat uit de ogen en de beweeglijke plooien sprak. Ver voor hem uit draaiden de hekkens open. Over het gazon heen kwam het gerekt piepen aan, klaar onderkenbaar van het verscheiden slaan der vogels in een eendelijk licht ruisen van honderden bomen. De joelende kinderen kwamen het park in.
Het groepje fladderde kleurig als een vlindervlucht, maar hun verre stemmetjes, als ruziënde vogels in een vlierstruik, overklonken het fluiten en slaan niet eens.
Ze sprenkelden zich doorheen de klare geluiden in de zon, één wordend er mee in de vreugde van dit overtroebeld licht dat tot fluiten en slaan en kindergekwetter kristalliseerde. Even dook het gefladder weg achter de hoge berg mauve rhododendrons die te midden van het reusachtige gazon opbultte. Van hekkens tot Huis vingen twee buigende grintwegen het bijna honderdvijftig meter lange ovaal in een sierlijke tang. Aan de buitenzijde van de ronde wegen, uit tintelende heesters, rezen bij troepen de wijn-donkere beuken op, of hief een reusachtige treurwilg, moeizaam een berg van rillende schubbetjes omhoog. En hier en daar waren het rechte berken, wit en zwart geringeld van stam, de schilferige kruin in een duizendvoudige nervositeit. Toen de kinderen naast de rhododendrons weer opdoken zongen ze een stapliedje. Op de andere weg, van hen gescheiden door de mauve bloemen en de bleekgroene reuzenspiegel, zag de graaf Mevrouw Leonore lopen lezen zonder opkijken. Ze ging traag en behoedzaam, de benen tot de rokzoom verborgen door het witte boogjesvlechtwerk dat de binnenzijde van de grintweg afboordde. Ze wandelde in zichzelf besloten, jong als een fluwelen tijgerdier, en vreedzaam aan de rand van deze wijde ruimte, een vrouw in de zon. Uit de slepende kruinen boog de witblauwe hemel op en koepelde hoog weg over het oud, getorende Huis. Klein wandelde Mevrouw Leonore in de verte. Graaf Xaverius d’Ortolega daalde de zijtrappen af. Traag, weigerig schier, ging hij de richting van de zingende kinderen op. Zijlings over het gazon naar de glijdende vrouw kijkend, de ogen half dicht geknepen tegen het felle licht, liep hij zich op de onderlip te bijten en een paar keer schudde hij nauwelijks merkbaar het hoofd. Hij had de kinderen toegestaan enkele dagen in het park te kamperen. En nu ze kwamen …