Zomerserie
Tony Bergmann in 1858 – ‘In den tempel des gerechts wordt niemand toegelaten zonder proefjaren’
Lier heeft veel gekende mensen voortgebracht en er komen er nog altijd bij. Klokkenbouwer Louis Zimmer, Felix Timmermans, Louis en Door Van Boeckel, assisenvoorzitter Dirk Thys, Herman en Marleen Vanderpoorten, Jan Ceulemans, Bernard Voorhoof, Erwin Vandenbergh, Bob Quisenaerts en, niet te vergeten, Erwin Verhoeven. Om er maar enkele te noemen. Te beginnen bij schrijver-advocaat Tony Bergmann (1835-1874) en zijn boek ‘Ernest Staas, advocaat’. Ooit verplichte lectuur in het middelbaar onderwijs. Als ge nu bij jonge mensen de naam Tony Bergmann uitspreekt, dan weten ze van toeten noch blazen. Daarom, hierbij, pagina 104 uit dat boek.
Bruxelles 1858, Ernest Staas heeft zijn studies van doctor in de rechten voltooid.
In het boek ‘Ernest Staas, advocaat’, geschreven door de Lierenaar Tony Bergmann (1835 – 1874)
begint zijn stage op pagina 104.
“… De doctor in de geneeskunde treedt aanstonds in betrekking.
Van den dag na zijn examen mag hij polsen voelen,
tongen keuren,
pillen schrijven,
recepten afleveren,
het lijdend menschdom in en ook uit de wereld helpen,
het alles met toelating der wet en onder goedkeuring der geleerde faculteit.
Voor den advocaat bestaan grootere voorzorgen.
In den tempel des gerechts wordt niemand toegelaten zonder proefjaren.
Onder de priesters der Blinde Godin wordt geen opgenomen zonder noviciaat.
Elk jong doctor in de rechten moet drie jaar bij eenen ouderen der orde werken,
de studie volgen,
de oude dossiers doorlopen,
de zittingen der rechtbanken bijwonen
en de pleidooien aanhooren:
dat heet zijn stage doen.
Vele jongelieden doen hunne stage in het koffiehuis,
werken met den domino,
volgen de schouwburgen,
doorlopen de dagbladen
en aanhooren de nieuwste opera’s.
Zoo nutteloos werden mijne jeugdige jaren niet verspild.
Dank aan de voorspraak van Mijnheer Van Bottel,
die met zijn proces over de elf aren van Erembodegem hooge betrekkingen in de rechterlijke wereld aangeknoopt had,
vond ik voor patroon den vermaarden advocaat Meester Adamsjeune,
eenen der geleerdste
en meest geprezene redenaars der Brusselsche balie.
Bij het afleggen van den advocaatseed stelde hij mij voor aan het Hof,
en nog denzelfden morgen
kreeg ik zijn zwaarlijvige, zwartlederen papiertasch onder den arm,
en vergezelde ik hem deftig stappend naar zijn woning.
Het was een statig gebouw in eene der aristocratische wijken der hoofdstad.
Een stijve knecht verguld op snee opende de poort,
ik volgde den patroon door eene glazen gaanderij,
over een treurig pleintje,
naar een laag achterhuis,
dat de bouwmeester voor stalling
of ten minste voor koetshuis
aangelegd had….”
(…)
“…Daar was het werkvertrek,
dat bij advocaten en notarissen de s t u d i e,
bij bestuurders en postmeesters het b u r e e l,
bij ontvangers en kooplieden het k a n t o o r
heet.
Met welke ontroering zette ik,
pas ontloopen student,
mijn onwaardigen voet op den eerbiedwaardige drempel!..”
(…)
“Mijnheer Joseph, geef aan Meester Staas den dossier Selderslag tegen Lammekens.”
LIT 31