L18 – Felix Timmermans (in 1943) – “Ineens steekt de zon een koperen bazuin door den mist”

De morgen geraakt niet aan zijn licht.
Hij zoekt
en tast in de witte nevels
naar zon
en waterspiegels.


Ach!
Wist hij eens hoe schoon hij is!
Hij heeft zich in een sprookjes-gewaad gestoken.
De spinnewebben,
die men anders niet ziet,
zijn nu wit aangedauwd.


Ik wist niet dat
er zooveel spinnewebben konden bestaan.
Bij miljoenen en miljoenen
liggen zij als kanten
en voolen over het heidekruid.


Ze hangen over de jonge mastjes
als engelenhaar.
Hiervan weeft men de kleeren voor de tooverfeeën.


Men juicht over den schoonen droom.
Heel het huishouden wordt wakker gemaakt
om dat te komen zien…


En in den schemer van het dennenbosch,
dat tot in onze keuken komt,
hangt er heel en eenzaam,
en daarom juist zoo indrukwekkend
een groot spinneweb
tusschen twee stammen gespannen.


De draden van het net,
die anders strak gespannen staan,
zakken nu door van zandkleine dauwdroppeltjes.
Heilig als een zilveren ster,
die optrilt uit den schemer.


Een exotisch borduurwerk,
een filigranen gedachte,
een briljanten zucht…


Men brengt de hand aan den hoed,
een knie heeft goesting om te buigen…
Een konijn komt er voor recht zitten
op zijn achterste pooten
en prevelt van verwondering…


Maar ineens
steekt de zon een koperen bazuin door den mist.
Rap! Rap!
Vouwt nu alle stilte op,
want de morgen is gekomen!


En in de diepe bosschen van ’t kasteel,
van een klare beek doorkabbeld,
waar eik en lork en berkenboomen staan,
met tusschenin drie-meter-hooge varens,
boschlelies en ander kruid,
is het een blinkend ontwaken
van den maagdelijken morgen.


Een tintelend feest van zonneklad
en zonnepijl door dampen dauw.


Natte glinsteringen
en gedrop van diamant
over ’t duizendvoudig groen,
en aan de zachte keurkelken van de bloemen.


Geursluiers,
bestikt met ranken vogelenlied,
wimpelen traagzaam
op den voorzichtigen asem van den nieuwen dag.


De patrijzen
laten aan konijntjes zien
dat zij ook kunnen vliegen.



Maar daar komt het Zwart Lam,
de boschwachter,
fluweelig van uit het struikgewas,
met zijn tweeloop tevoorschijn
en knalt de schoonheid kapot.



pagina 32 en 33
uit
Minneke Poes
(1943)
van Felix Timmermans 

L18