Zomerserie
Hendrik Conscience in 1880 – De slagen van duizenden bijlen en hamers…
De Antwerpenaar Hendrik Conscience (1812-1883) kennen we van zijn vaak vernoemd, maar zelden gelezen boek ‘De Leeuw van Vlaanderen’ uit 1838, dat onderdak vond in de verhalen van Ernest Claes en de gelijknamige film naar een scenario van Hugo Claus. Conscience heeft méér en zelfs betere boeken geschreven, altijd in dat barokke Nederlands waarvoor toen nog geen geijkte spellingsregels bestonden. Toen hij geboren werd bestond België zelfs niet eens. Zo is er ‘Geschiedenis Mijner Jeugd’, geschreven rond 1880 in het aanschijn van de dood. Het is een logboek over de tijd van toen. De tijd dat de ‘Fransmans’ hier nog de baas waren.
Hierbij enkele fragmenten uit het boek met weglating van al te drukke alinea’s.
“…Sedert zeventien jaren reeds
had België het lot van vele kleine landen ondergaan:
het was bij het reuzenlichaam
van het zegevierende Frankrijk ingelijfd geworden.
Napoleon-Buonaparte,
alsdan in de volheid zijner macht,
had de stad Antwerpen uitgekozen
om in haren schoot de zeekrachten te verzamelen,
die zijne gevreesde Arenden naar Engeland zouden overvoeren,
om
in Londen zelf
den laatsten vijand zijner grootheid te gaan verpletten.
De voormalige abdij van Sint-Michiel,
bij den boord der Schelde,
was tot stapel van het Fransche Zeewezen ingericht.
Daar,
op eene uitgestrekte timmerwerf,
verhieven zich
als door tooverij
de ontzettende rompen
van machtige linie-schepen en fregatten;
en even was een dezer gevaarten van stapel geloopen,
of men stelde eene nieuwe kiel op de nog onverkoelde slede.
Het was op deze timmerwerf,
door de Franschen ‘Chantier de la marine’ genaamd,
eene bedrijvigheid en een gerucht,
waarvan men zich moeilijk een denkbeeld vormen zou.
De slagen van duizende bijlen en hamers
weergalmden er onverpoosd door de lucht;
hier zuchtten de blaasbalgen der smidsen,
daar krijschten de zagen door het hout,
verder klonk het lied der matrozen,
die op eenstemmige maat hunne krachten inspanden,
om de zwaarste lasten in de hoogte te hijschen.
Eene wolk menschen zwermden er door elkander;
maar ieder had zijn werk
en wist zijne taak,
en op aller aangezicht gloeide het vuur der haast.
Franschen en Belgen
wedijverden in vlijt en arbeidslust,
als hadde eene verborgene macht
hen allen aangedreven en bezield.
De keizer,
de meester,
had gezegd: ‘Ik wil!’
en dit woord,
al had het de onmogelijkheid zelve geëischt,
moest worden volbracht…
Millioenen stroomden van Frankrijks bodem naar Antwerpen
om den wil van den oorlogsreus te staven;
en,
zooals de eenvoudige lieden van dien tijd nog zeggen,
het geld vloeide over de straten…..
Het was den 3en December van het jaar 1812,
bij een guur en sneeuwig weder.
Binnen het beluik der Fransche timmerwerf,
in eene wijde kamer van Sint-Michiels abdij,
zaten eenige jonge lieden voor een zwarten lessenaar te schrijven.
In eenen hoek der kamer,
niet verre van de kachel,
bevond zich een ander persoon,
die insgelijks voor eenen lessenaar,
doch staande,
iets uit een zakboekje op groote gedrukte bladen overschreef.
Hij scheen omtrent de vijf en dertig jaar oud;
ernstig en koel was zijne uitdrukking,
streng
maar vlug de blik zijner oogen.
Zijn bruin gezengd aangezicht
en de vroegtijdige rimpels op zijne wangen,
zijne houding
en de wijze van zijne kleederen te dragen,
– iets dat niet uit te leggen is,
doch werkelijk den zeeman kenmerkt, –
getuigden dat deze persoon
het grootste gedeelte zijns levens op den Oceaan
moest hebben doorgebracht…”
(…)
“…Des anderen daags
werd er in de Sint-Andries-kerk
een eerstgeboren kind ten doop gebracht.
Het wichtje was uitnemend klein en zwak;
de baker,
telkens dat zij het beschouwde,
schudde het hoofd als wilde zij zeggen:
‘Het zal niet lang leven.’
Toen de pastor
den schedel van het arm lammeken
met water besproeide,
schreeuwde het echter even luid als een sterker kind…
en dit verheugde den contremaître zoo zeer,
dat hij bij de doopvont helder glimlachte.
Hij hoopte dat zijn zoon toch zou leven,
aangezien hij zulke goede borst had.
Dit kind was ik zelf,
Hendrik Conscience,
de Antwerpsche jongen,
die in lateren levenstijd
u nog vele andere geschiedenissen heeft verteld…”
S58