Zomerserie 21/25
Karel van de Woestijne (in 1915)
‘…dat al de schoonste meisjes de vuilste wijvekens zijn.’
- Karel van de Woestijne
- (Gent 1878 – Zwijnaarde 1929)
- Hield aan het begin van de Eerste Wereldoorlog enige maanden een dagboek bij over de Duitse troepen in Brussel.
- Hij wordt gerekend tot de grote Vlaamse schrijvers met sympathie voor de Franstalige cultuur.
- Hij was een tijdlang ambtenaar.
- Hij schreef, voor die tijd, een minder barokke taal dan wat toen gebruikelijk en onvermijdelijk was.
UIT ZIJN DAGBOEK:
Dinsdag 19 Januari 1915
Ik weet niet wat ze vandaag zoo lollig maakt, de Duitschers.
Er zijn weêr veel, veel nieuwe troepen aangekomen,
geene die van het slagveld terug zijn:
dezen zijn licht te herkennen,
maar mannen frisch uit Duitschland,
die blijkbaar nog niet door Brussel zijn geweest.
Ze marcheeren,
opgesteld in groepen van een paar honderd,
geleid door piepjonge luitenantjes
met stijve en veerkrachtige beenen.
En zij zingen met gemoedelijke krijgshaftigheid
van ‘Gloria Victoria’,
terwijl hun oogen zwaluwen
van den eenen straatkant naar den andere,
en naar de gebouwen en naar de meisjes.
De luitenantjes,
zij zijn van tweeërlei aard.
De eenen
kijken met dweepersblikken
en een onvermurwbaar-harden hals onbekende horizonnen te gemoet;
de anderen
zijn te gevoelig voor het Ewig Weibliche,
om de Brusselsche schoonen
niet met geïnteresseerde blikken te vereeren.
Zoo stappen zij voorbij,
dat de aarde ervan ronkt als een trom.
En dat zij naar het slagveld gaan,
schijnen zij niet te begrijpen.
Anderen hebben, voor de afleiding,
wat muziek meêgebregen:
mannetjes die zich
op schrille dwarsfluitjes
een scheeven nek blazen.
En dezen spelen het liedje,
dat ik u in notenschrift niet overbrieven kan,
maar klinkt naar Vlaamschen tekst,
uit Vlaamschen monden:
”k Heb dikwijls hooren zeggen
van ’n pater-Kapucijn
dat al de schoonste meisjes
de vuilste wijvekens zijn.’
Aldus, bij dat monter krijgsvertoon,
verloopt de ochtend.
’s Namiddags draagt een soldaat
een reuzenschoof bedwelmend-geurende lila’s naar de kazerne.
Geen half uur nadien
rijdt een break voorbij vol soldaten,
die rooken en druk praten.
Tusschen de banken en soldaten in,
op den bodem van het rijtuig,
eene doodkist.
Op de doodkist, die bloemen.
De paarden voor den wagen loopen in vurigen draf.
Niet den minsten indruk van weemoed.
En het wordt een prachtige ijs-avond.
En ’s nachts word ik gewekt
door een gekend gesnor:
aan het venster zie ik,
middenin de schroot-scherpe schittering der sterren,
een Zeppelin die vaart in een warmen orangen halos.
Ander gedicht,
het favoriete gedacht van Jan Huijbrechts
DE MEISKENS UIT DE TAVEERNEN
De meiskens uit de taveernen,
Zij hebben een malsen schoot.
Zij zien er de jongens geerne.
Zij baren haar kindren dood.
Zij dragen van vurige zijde
een keursken dat spant en splijt.
We ontwaken aan haar zijde
met den houten mond van de spijt.
De ronde zee waar wij zwalken,
die eindeloos wenkt en geeuwt,
en ons doet van begeren balken,
en ons verre vrouwe verweêwt:
wij ankren in de taveernen
waar geniepig een rust ons smijt.
Daar wachten ons rood de deernen.
Daar raken wij ‘t leven kwijt.
L52