LIT 74 – Karel Jonckheere (1977) – “Bij het eerste schot zouden alle spannende naden openbarsten”
Karel Jonckheere
Taaie West-Vlaming,
man van veel roepingen en talenten.
Regent Germaanse talen,
leraar, inspecteur,
reisleider VTB, ambtenaar,
secretaris ministers Binnenlandse Zaken,
auteur, dichter, reisverhalen,
kortverhalen, novellen, kritieken,
bedenker en bewaarder
van wijsheden, citaten en quotes.
Kort fragment uit
“De man met de ruiker”
Hoe hij tussen drama’s, onzin, verraad en twijfel de Tweede Wereldoorlog tracht te overleven.
pagina 57
“… Wat me erger leek dan het inpalmen van Dantzig was het verbod door Hitler uitgevaardigd om overal waar hij heerste buitenlandse zenders te beluisteren. Dit was geen militaire ingreep, maar een schandelijke aanslag op het onmetelijk rijk van de geestelijke belangstelling. Toch glimlachte ik even: dergelijke maatregel betekende in de grond de graad van zwakheid van een vermeende kracht. Vond ik totdantoe de Führer een kampioen in lef, voortaan rekende ik hem zonder beroep tot de uiteindelijke dommen. Automatisch werd iets in mijn houding tegenover het Herrenvolk verschoven. Deze reactie werd een belangrijk moment. Ik ben altijd allergisch voor fysisch en mentaal geblaf geweest, later zou ik schrijven: ik sta voor alle winden open, ik ga voor alle vlagen dicht. Geen enkele idealistische verklaring van het nationaal-socialisme, geen enkele belofte van een vreedzaam duizendjarig rijk, geen perspectief op een romantisch pan-germanendom zou me voortaan nog overhalen enige aandacht aan Duitse argumenten te verlenen. Wie verbiedt naar anderen te luisteren, verbeurt kracht en gelijk. Wat tante Sylvie me niet had verteld, vernam ik van een nicht-bakkerin in Leffinge-dorp. Ik stopte zonder veel hoop om te vragen of ze die vrijdag reeds zaterdags koekebrood had. Ik was zoals verwacht een bakte te vroeg, wèl precies op tijd om van mijn lieve rosse nicht te vernemen, dat Frankrijk en Engeland algemene mobilisatie hadden afgekondigd. Dit verbaasde ons niet, beide landen waren door beloften aan Polen verbonden. De moeder van het bakkerinnetje, nicht Emma, was conciërge in Leffinges gemeentehuis. Op het plein voor de kerk, waarnaast alle graven van mijn voorouders reeds waren omgespit voor recenter doden, zag het bont van het wekedaags volk. In de afgelegen dorpen wordt de rust dieper verstoord dan in klassiek drukke steden. Ik moet het horen, kon het lezen: de regering had kennis genomen van de gebeurtenissen in onze buurlanden en om onze neutraliteit te handhaven enzovoort, had onze minister van Landsverdediging, - dit was ons waar programma geworden – gelast de nodige klassen onder de wapens te roepen. De gemeentesecretaris gaf hierbij enige gewenste verklaring voor de grootste sipkijkers en preutelaars: - Onze kust moeten we beschermen tegen de Engelsen, Eupen en Malmédy tegen Duitsland; de andere grens tegen Frankrijk. Waarom een Leffingse boerenzoon op de Engelsen en de Fransen zou moeten schieten bleek een onbegrepen standpunt van de meesten. Die waren toch vrienden? En ze tegenhouden zou tijdverlies zijn. -De Duitsers zijn het die we moeten tegenhouden!, werd geroepen. -Als we maar kunnen, zuchtte er een. -Dan steken we opnieuw de streek onder water, kwam een ander rustig tussen. Jammer dat het weer vier jaar zal duren. Bij het naar huis rijden onder de scheve populieren tussen Leffinge-plaats en de Torhoutsesteenweg, zag ik me reeds knoeien aan een houwitser-kanon 155-ver. Tijdens mijn dertien maanden dienst in 1927-28 heb ik geen enkel schot gelost, niet eens horen lossen. Ik voelde er niet veel voor bij gebulder, rook en getier mijn vijf liter bloed te vergieten. Ik amuseer me soms elk woord concreet te zien. Bij "vergieten" dacht ik aan mijn moeder die water, melk of soep vergoot van de ene pot in de andere. Ik zou dus die 5.000 cc uit een gat in mijn vel stomweg laten weglopen in een of andere obusput. Het had niets met anti-patriottisme te maken, het zei me niets, niets, niets. Te meer daar ik een wolk van verveling voelde aandrijven, toen ik opnieuw aan soldaatzijn dacht. In de wintermaanden van 1928 stond ik in het duister of bij zeer kil sterrenlicht lange uren een onnozele wacht te kloppen met ongeladen karabijn bij afgedankte oorlogsschepen die in de binnenhaven van mijn garnizoenstad Brugge te verkwijnen lagen. Telkens ik er aan denk, geeuw ik nog uit onterende verveling. Bij geen doelloze onderneming blijk ik deugdelijk. Ik stopte voor “Rond den heerd”, Gerststraat 142, waar mijn moeder woonde. Mijn broer Jef, zijn vrouw Laura en hun vijfjarig Kareltje woonden sedert de dood van mijn vader in 1937 bij haar in. Jef was twee jaar jonger, van de lichting ’08, zijn klasse zou dus eerder binnen moeten dan de mijne. Wisten zij al iets? Ze wisten het maar al te goed. Om de ernst van de oproeping te relativeren, een trek die we beiden van vader erfden, stond mijn broer te gekscheren met zijn gezet postuur, dat hij in zijn naar motteballen stinkende jas van zijn uniform trachtte te krijgen. Ook hij droeg het donderblauwe kraagschild van de artilleur. Hij het eerste schot, beweerde hij, zouden alle spannende naden openbarsten...