L69 – Ernest Claes (in 1923) – “Een mensch zijn hart snakt altijd naar iets dat rokken draagt”


Een klein stukje uit
“De vulgaire geschiedenis van Chareltje Dop”
uitgegeven in 1923
en geschreven in een opvallend volkse taal
die de sfeer van het provinciestadje DIEST
voor en tijdens
de Eerste Wereldoorlog mee kleurt.
Charles Dop is een schaamteloze, gierige, profiteur.
Een super-egoïst.
Het laat terugdenken aan de figuur Charles Boorman
uit Lijmen en Het Been van Willem Elsschot.

Acht dagen lang heb ik eens
elken avond 
vijf Vader-Onzen en vijf Wees-gegroeten meegelezen, 
voor een "bijzondere intentie", 
gelijk Anzelien dat noemde, 
en op ’t eind kwam het uit: 
dat het voor mijn eigen dood was dat ik gelezen had! 
Dààr was Anzelien toe in staat.

Hoe ik het met haar heb kunnen uithouden weet ik niet, 
ik heb in die jaren in ieder geval schrikkelijk mijnen pere gezien.

Na heur dood is natuurlijk die heele santepik den zolder opgevlogen, 
alleen ’t postuurke van Sint-Antonius liet ik staan 
omdat anders de plek boven de deurwaaier te kaal was, 
en omdat die de patroon van de kommersanten is, 
volgens dat ze zeggen, 
maar het vetkeerske van één cent heb ik afgeschaft.


Enfing, Anzelien en ik hadden allebei een verschillend karakteir, 
en ’t een gezeid lijk ’t ander, 
ik was blij dat ze dood was, 
en als ze in den hemel is 
zullen ze heur daar wel een anderen dans leeren.


Op de begrafenis 
kwam een jonge onderpastoor van Sint-Sulpis mij troosten 
dat het alle-ze-leven zoo’n goed mensch geweest was. 

Ik had goesting om aan dien onnoozelaar te vragen 
of hij er misschien meer van wist dan ik, 
maar 
ik dacht er intijds aan dat ik de begrafeniskosten nog te betalen had,
en ik zei 
om iet te zeggen: 
“’t Was nen echten engel, meneer de onderpastoor!”



De eenige goeie kant 
– iedereen heeft zijn goeien en zijn slechten kant – 
van Anzelien-zaliger was dat ze 
bij ons huwelijk, 
behalve de affaire in het Keersegangske, 
twee huizen in ’t Sint-Jobskwartier 
en negenhonderd frank meebracht. 

Ik meende eerst dat het tweeduzend zou geweest zijn, 
omdat heur moeder daar zoo halvelings iet had laten van hooren, 
maar het was maar negenhonderd.

De drij huizen zijn nu natuurlijk van mij, 
en het is maar recht ook, 
ik heb er genoeg bonen voor moeten vreten. 

Moest het nog te herbeginnen zijn 
ik deed het er niet meer voor, 
en ik zou het niet op mijn konsjentie willen hebben, 
dunkt me, 
een mensch ooit voor die prijs aan een kwezel te koppelen.

Die negenhonderd frank waren zoo stillekensaan 
met hard sparen 
tot drijduzend frank geworden. 

Met den intrest daarvan 
en met de opbrengst van mijn twee huizen in ’t Sint-Job 
en van mijn kommèrs, 
kwam ik dan daaromtrent aan mijn brood.

Velen in het Keersegangske moesten het met minder doen, 
en ik ging dan ook door voor een gezeten burger, 
en het geeft geen wonder dat Sefie Kievits, 
en nog andere, 
op mij loerden.



Anzelien was een jaar dood.


Op den avond van de begrafenis was ik 
met een zucht van verlichting 
in mijn keuken 
op een stoel komen zitten. 

Maar op den duur begost het me toch een bitje eenig te worden. 
Alles is gewente. 

Ik had eerst geprobeerd zelf mijn pot te koken, 
maar dat was ik gauw beu.

Roos Huppelinckx, 
die ik eerst maar voor twee halve dagen in de week had gevraagd, 
kwam voortaan elken voornoen, 
tegen twee frank in de week, 
het volk van de Groote Merkt gaf in dien tijd ook niet meer.

Mijn huis werd nu wel min of meer proper gehouden, 
maar eenig was het toch. 

Een mensch zijn hart snakt altijd naar iets dat rokken draagt, 
en daar kunt ge niks tegen doen, 
en met de jaren wierd dat nog erger, docht me.

Ik moest thuis blijven voor mijn affeere 
die al minder klanten begost te krijgen. 

Te zes ure sloot ik m’n deur 
en ging ik bij Sefie Kievits (café, gv) kaartspelen 
tot negen ure.

Sefie speelde dan mee en zette, 
zooals we dat gewend waren, 
onder de tafel heur voet op den mijne, 
en zoo is ook die liefdeprutserij begost met Sefie.



En op een zondag trok ik naar Molenstee 
om een meid te zoeken. 

Ik had in het gangske ook wel iemand kunnen vinden, 
maar ik betrouwde het niet vanwege de lameerderij. 

Ik vond er een ferm boerenwicht van twintig jaar, 
en die kwam van ’s anderendaags af bij mij in dienst.

Het was alsof de hemel in mijn huis was. 

De eerste dagen ging ik ’s avonds niet uit, 
ik hielp Trezeke, 
zoo hiet ze, 
omdat ze van sommige zaken in de stad nog geen verstand had.

Als ik heur maar eens 
per abuus 
tegen mijn arm of mijn schouder gewaar wierd, 
krievelde mijn ruggegraat 
en ik moest me geweld doen om heur niet efkens vast te pakken 
uit pure vriendschap.

Ze sliep op het zolderakamerke 
dat ik voor heur had doen arrangeeren.

Ik begost toen m’n eigen beter te verzorgen, 
ik scheerde me twee keren per week 
en ik blonk elken dag mijn schoenen 
en ik droeg altijd een foefelaar, 
en de menschen zeien allemaal dat ik er zoo goed uitzag 
en dat ik vetter wierd.

Het was daarmee dat ik bij Sefie Kievits aan de deur vloog, 
en dat ik het veld alleen moest laten 
voor dien floosmaker van het enregistrement. 
Dat was een tegenslag.

L69