Serie 48 – Marnix Gijsen (in 1972) – “Geld stinkt niet”
Marnix Gijsen verbleef
na zijn terugkeer uit de Verenigde Staten jaren in het Spaanse Marbella
waar hij o.a. het (alweer) cynische “Rustoord” schreef.Hij zou zijn laatste levensjaren mindervalide slijten in een Brussels rustoord.
Deze roman situeren we in de jaren ’50 in de Verenigde Staten.
"...Heel jong uitgeweken, ben ik veertig jaar lang assistent-begrafenisondernemer geweest bij mij oom in Detroit. Daar noemt het lokale blad van onze landgenoten dat: een funeral director. Dat klinkt beter, net zoals ze een gewone straatkat a domestic short-hair noemen. Dat neemt niet weg dat wie ons beroep uitoefent zowat als een melaatse wordt beschouwd. De negers beweren dat alle blanken een lijkreuk verspreiden. Zo keren ook alle blanken zich af van mensen van ons beroep, totdat ze uiteindelijk toch onze diensten nodig hebben. Je krijgt ook onvermijdelijk een zekere beroepsdeformatie: een strenge gelaatsuitdrukking, je beweegt altijd alsof je in een kerk opstapt voor of achter de dragers van een doodskist. De goegemeente neemt het je zelfs kwalijk als je lacht of met smaak een cocktail drinkt. Telkens wanneer ik Detroit kon ontvluchten, droeg ik een licht pak en een gele das met palmbomen en met hula-huladanseressen die in het halfduister fosforesceerden. Na gemaakt fortuin, zoals dat heet, ben ik naar het vaderland teruggekeerd, waar men dacht dat ik rijk was geworden op een min of meer verdachte manier, want een rijke begrafenisondernemer dat heeft nooit een mens bij ons gezien. Ik laat de lui in hun wijsheid en antwoord niet op hun indiscrete vragen. Ten hoogste zeg ik: “Geld heeft geen reuk”. Ik moet toegeven dat mijn oude oom me uitstekend heeft behandeld. Hij heeft me nooit betrokken bij de zuiver technische aspecten van zijn vak: het verzorgen van wat hij zijn raw material noemde.
Die moeten geschilderd en opgedirkt worden, die duwde men watten in de holle wangen, de dames worden gekapt en geblanket en vaak wordt het raw material ook gebalsemd. Al deze bewerkingen gebeurden in grote lokalen die onbehaaglijk roken en waarin ik slechts eens een voet heb gezet. Ik was, naar de bewoordingen van mijn oom, de man van het finished product: ik moest de zaken regelen met de familie, ik moest ze een dure doodskist aansmeren en dergelijke foefjes meer. Ik moest mee grinniken als de naastbestaanden van de overledene spraken met cynisme of leedvermaak. Ik heb zelfs eens een hele verse weduwe moeten ‘troosten’ terwijl het overschot van haar man naar onze ‘zaak’ werd gevoerd. Ze had haar verdriet al zo goed afgedronken dat ze, na een korte afwezigheid, spiernaakt voor me stond, maar beladen met al de vele juwelen die haar man haar had geschonken. Ik moet bekennen dat dat er ook goedkope rommel bij was, uit Noord-Afrikaanse souks of uit het barbaarse Scandinavië. Brede ceintuurs op haar buik, geweldige runentekens op haar borst, oorbellen die tot op haar schouders bengelden. ‘L’air des bijoux’, riep de weduwe me toe, terwijl ik het gevoel had of ik in de etalage van een juwelier was gevallen. (…) Ik wil maar betogen dat de dood voor mij geen bijzondere verschrikkinghad. Ze was in mijn bestaan gewoon routine."