Serie 72 – R.I.P. Aster Berkhof (1920-2020): “… en hij voelde zich een idioot”
Op 18 juni 2020 honderd jaar geworden, overleden op 29 september 2020
Auteur van 101 boeken!
Meest gelezen Vlaamse auteur.
Zijn gekendste boeken:
Veel Geluk professor (1949),
een bestseller
waarrond zelfs een tv-serie en een musical werd gemaakt.
Het huis van mama Pondo (1971),
een (toen) gedurfd over de apartheid in Zuid-Afrika.
In latere boeken betwijfelt hij het geloof.
Fragment uit “Veel geluk, professor”
Het lichtvoetige toch interessante verhaal over Pierre Falke, jonge docent aan de universiteit die onverwacht de buitenkans krijgt een vakantiecursus in literatuur te geven in het Zwitserse wintersportoord St. Moritz.
Toen hij, beneden in het dal, uit het station kwam, bleef hij enkele ogenblikken met zijn valies in de hand voor de uitgang staan, en hij keek rond. Het dal lag als een reusachtige schelp onder de blauwe hemel. Het besneeuwde stadje leek uit een sprookjesboek geknipt. De bergen die het omsloten, waren als belegd met hermelijn. De pijnbomen die tegen de hellingen optorenden, zagen eruit als grote kerstbomen, behangen met zilver en diamant, en de huisjes in de verte leken met hun laaghangend sneeuwdak en hun zwarte stijlen op kabouterhuisjes. Het was wonderbaar. Pierre ademde diep, en de lucht was zo dun en zo ijl, dat zijn hoofd er duizelig van werd. “Als je de bus wil nemen, moet je je haasten, broeder,” riep iemand. Hij keek om en zag de autobus staan, die zijn richting uitging en waarin verscheidene reizigers met hun pakken en hun ski’s hadden plaats genomen. De chauffeur hing naar buiten en bleef op hem wachten. “Rij jij maar door!” riep Pierre opgewekt. “Ik ga te voet.” “Je hebt meer moed dan ik,” zei de chauffeur, terwijl hij het raampje toeschoof, de motor in gang bracht en vertrok. Pierre keek de bus na, en glimlachte. Laat ze maar in die muffe ruimte zitten, dacht hij. Ik heb de lucht en de zon en de sneeuw. En hij keek omhoog naar het kasteel, helemaal boven op de berg, waar hij moest zijn, omvatte nog eens met één blik al de heerlijkheid daarrond en begon te gaan. Een kilometer of drie, dacht hij. Als ik het spoor van de autobus volg, kan ik niet mislopen. Het eerste kwartier was een genot, vooral toen hij het stadje helemaal achter zich had, en niets meer zag dan dennen en sneeuw. Het bos had iets plechtigs over zich, iets dat aan een kathedraal herinnerde, en de wind, die er doorheen voer, en de sneeuwpakken die ritselend en verstuivend omlaag kwamen, en de eekhoorntjes, die rap als schichten van de ene boom in de andere schoten en soms meters ver op hun pluimstaart bleven zweven, het was alles zo schoon, zo indrukwekkend en zo stil dat Pierre er niets van gewaar werd hoe hij bij iedere stap tot zijn enkels in de sneeuw zakte, en almaar door kijkend en bewonderend voortplodderde, met zijn valies in de ene en een paar opgeplooide kranten in de andere hand. (…) ... een zo weldoende invloed op Pierre, dat hij niet eens vloekte toen hij opeens tot aan de buik in een sneeuwgat schoot en minutenlang moest wroeten om er weer uit te geraken. Hij schudde glimlachend het hoofd, klopte opgewekt de sneeuw van zijn klederen, nam zijn valies weer op en liep voort. Hij had geen minuut geslapen die nacht, en in zijn opwinding had hij driemaal opnieuw zijn valies moeten losbinden, omdat hij iedere keer iets vergeten had, en toen hij reeds naar het stadion aan het lopen was, had hij er nog juist op tijd aan gedacht dat hij het belangrijkste van alles vergeten had: de nota’s die hij zou nodig hebben om als plaatsvervanger van professor Steinback de cursus in de literatuurgeschiedenis te geven. Hij was teruggehold naar zijn kamer, had er zich niets van aangetrokken dat zijn hospita, die hem vertrokken waande, druk in zijn lessenaar aan het snuffelen was, had de nota’s bijeengegrabbeld en in zijn binnenzak gestopt, en was juist op tijd gekomen om nog in de laatste wagen van de reeds rijdende trein te springen. En nu was hij hier. (…) Maar hoe verder hij kwam, hoe dikker de sneeuw lag en hoe minder zij begaan was, wat maakte dat hij er ook hoe langer hoe dieper inzakte, en dat na enige tijd zijn dunne, lage schoenen en zijn kousen er bij, helemaal doorweekt waren, terwijl zijn broek stijf en rond stond van de gesmolten, en weer bevroren sneeuw. En toen hij nog een kwartier gegaan had, en nog een kwartier en nog een kwartier, begon hij nu en dan eens achterdochtig omhoog te kijken, en naar beneden, en naar links, en naar rechts. En deze keer was het niet om de bomen of de bergen te bewonderen. En er was een stem in zijn binnenste die voorzichtig vroeg, hoe dat feitelijk ineenzat met die berg. Het dal lag achttienhonderd meter boven de zeespiegel, hadden ze hem gezegd en het instituut tweeduizend vijfhonderd. Dus dat maakte van beneden naar boven laat ons zeggen drie of vier kilometer, omdat een weg in de bergen nooit recht loopt. En Pierre had er minstens al vijf afgelegd. Hij liep wantrouwig voort, beter gezegd, hij zwoegde voort. En enkele minuten later nam hij zijn hoed af en veegde met zijn mouw het zweet van zijn voorhoofd weg, en nog enkele minuten later had hij lust om zijn overjas uit te trekken. Maar dat is gevaarlijk, dacht hij, als je bezweet bent. En hij werkte zich moedig vooruit, en na een poos was er om zo te zeggen geen weg meer te bespeuren. Hij probeerde zo goed mogelijk in het spoor van de autobus te blijven, maar waar de wielen gereden hadden, was de sneeuw zo hard en glad, en hij moest soms gevaarlijke oefeningen doen om in evenwicht te blijven, en als hij daar niet in slaagde, schoot hij naast het spoor met een been of met een arm helemaal weg in de losse sneeuw. Eens was het de arm waarmede hij zijn hoed vasthield, en de hoed schoot mee de sneeuw in, en hij kwam er als een vodje terug uit, en de kranten, die helemaal nat waren, wierp hij weg en enkele passen verder plofte hij neer, midden op zijn valies, en er kwam een grote deuk in die hij met moeite weer in de juiste plooi kreeg. Bij een bocht, waar een nieuw stuk weg begon, even lang en eenzaam als de vorige, bleef hij een ogenblik in vertwijfeling stilstaan. En hij keek naar zijn natte schoenen, en naar zijn vormloze broek en naar zijn overjas, waarvan de panden stijf stonden als planken, en hij wreef zich peinzend over de kin. De bergtoppen rondom leken nog juist even hoog als daarstraks, en het dal leek nog helemaal niets dieper. Het station was alleen naar de andere kant verhuisd. En van het Instituut was nergens nog een spoor te ontdekken. Toen hij daar een paar minuten over nagedacht had, begon hij kou te krijgen en hij zette zijn hoed terug op en begon weer te gaan. Hij voelde zich een idioot. (…) L72
Uw mening is belangrijk voor ons