LIT 111 – Reimond Stijns (1905) – “…en als het koren lang was, zag ze heel dikwijls gedurende weken geen mens”


Reimond Stijns
Mullem-Oudenaarde 1850
RIP Brussel 1905
Zoon van onderwijzer-koster.
Schreef samen met zijn schoonbroer Isidoor Teirlinck.
Drie stevige romans over tragiek volk.
“Arm Vlaanderen” 1879
“In de ton” 1891
“Hard Labeur” 1905
Ook vandaag vlot leesbaar
L.P. Boon vond “Hard Labeur” beste boek dat hij ooit las.
Over hoe de ruwe Speeltie en zijn boerin zich opwerken.
In 1985 maakt BRT er een 7-delige serie van.
Hoofdrollen: Jo De Meyere en Chris Lomme.

Fragment uit Hard Labeur (1905)
Uitgave BRT 1985 – 268 pagina’s


“…Mie,
een enig kind,
was hier op het hoeveken geboren.

Ze had er steeds van samenscharrelen
en geldverdienen
horen spreken,
en maar weinig genegenheid ondervonden.

Toen ze twintig jaar oud was,
bezweken haar ouders
op enige dagen tijd
onder de tyfus.

Haar verdriet werd gelinterd
door het weten dat ze nu meesteres alléén was
en alléén boerde ze voort.

Haar gedoente had ze in pacht
met enige akkers er dichtbij,
en ze hield een koe.

’s Zondags begaf ze zich naar de kerk van het dorp,
nu en dan naar de markt in de stad,
en kwam verder bij geen mensen.

’t Was op een zondag.
Reeds weken na elkaar laaide de zonnebrand
in een stralende diepte,
en de lucht beefde
boven het goud van de roerloze korenvelden,
die knetterden onder het zonnegeweld.

Na het eten trad Mie Van Erpe uit haar deur.

Ze had het zondagskleed uitgedaan
en droeg nu een bruin, katoenen jakje dat,
om de warmte,
op de borst open was,
en een streepje blank vlees liet zien.

Een rode, samengeplooide doek
hing heel los om de mollige ronde hals geknoopt,
en ze had nog de sterke rijgschoenen aan,
waaruit rozekleurige gekouste benen oprezen
naar de donkerte onder het kort, flanellen onderrokje.

Ze geeuwde,
en hief de armen schokkend omhoog.

Ze kromde ze hoekig om,
strak de vuisten toeknijpend
terwijl ze zich uitrekte
en het hoofd achterover spande in een wellustig schudden.

’t Was zo heet,
en de rustdag scheen altijd zo eeuwig lang,
omdat ze dan maar het stipt noodzakelijke verrichtte.

Ze zweette
en haar bol aangezicht was bloedrood
tot onder het blonde haar,
dat in het midden gescheiden was
en aan weerszijden plat weggestreken.

Het leven had nog geen plooi in haar glimmend wezen getrokken,
maar er speelde een stoute schittering in de blauw-groene ogen.

De zonnegloed lag voor op de woning,
en om uit de hitte te zijn,
trad ze vooruit met jeugdig gewiegel in de heupen.

Rondom het hoeveken,
alles insluitend,
tierden hoge vlierstruiken met donker gebladerte,
waar het koeler was.

Ze schreed naar de enige opening,
het hofgat,
uitgespaard in het hout.

Onder het lommer liet ze zich neer op het grasrandje,
en strekte de benen uit.

Ze lei de handen in de schoot,
en staarde roerloos over het veld,
zittend,
zoals ze maar al te dikwijls gezeten had
in trage, vervelende zondaguren.

De smachtende hitte woog voort op het rijpe koren,
dat een nauwe kring trok om de vlierstruiken.

Zwaar gloeilicht schoot neer op de splijtende grond van het voorhof.

Geen vogelken zong,
maar een tuinhorzel hommelde bij een bloeiende smeerwortel,
tussen de netels
in het droge buitengrachtje onder het hout.

Nu en dan verstomde hij een poos
en gonsde telkens weerom op.

Een paar gele vlinders fladderden over de velden,
ze stegen en daalden,
dwarrelden om elkaar
in de trillende lucht
en verzwonden in het schitterend azuur.

De huisdeur stond open
en in de woning djikte het getiktak van het oude hanghorloge.

Het hofstedeken van Mie lag in een overgrote vlakte van Zuid-Vlaanderen.

Veel jaren geleden
verhief zich hier dichtbij een rijke hoeve.

Een brand had ze verdelgd
en de werkmanswoningen er rondom
had men afgebroken.

De landerijen werden nu bebouwd
door de bezitters van de twee grote boerderijen uit de Sompelhoek.

Alleen een voetwegel liep nog naar het klein gedoente van Mie,
en als het koren lang was,
zag ze heel dikwijls gedurende weken geen mens. ..