L105 – Monika Van Paemel (in 1988) – “…schraalheid, en armoede die tot woede dreef.”
Fragment uit het essay
De Eerste Steen
Uitgeverij Meulenhoff
1988
Over de afvallige zoon van een verbeten bouwersgeslacht,
in de hele wereld op zoek naar zijn bestemming.
Het was een land met veel meer kinderen dan oude mensen, en er werd als gekken gebouwd om die wildgroei onder dak te brengen. Langs de rivier was er een streep bruin en groen getrokken, maar verder was het een woestenij en kon je stenen voor brood krijgen. De metselaars vroegen zich niet af wat ik bij hen zocht, er waren veel meer blanke passanten die wilden werken tot ze erbij neervielen. Met vijftig zouden zij oude mannen zijn, tandeloos en versleten, ze hadden geen tijd om te piekeren. ’s Avonds wikkelden ze zich in dekens en sliepen waar ze lagen. Een keer per week brachten hun vrouwen platte broden. Als ze hun loon uitbetaald kregen blonk er een gevaarlijk licht in hun ogen. Er werd gedronken en met messen gevochten. De jongsten legden ettelijke kilometers af om in een negorij de nacht door te brengen en uitgeschud weer aan de slag te gaan. Soms verdwenen ze voorgoed. Hun namen werden vlug vergeten.
Op betaaldag stond de vrouw van een pezige man hem schuw maar koppig op te wachten. Ze had iets van een schonkige geit. Op tien passen afstand bleef ze hem volgen, tot ze voldoende geld had gekregen om haar kinderen weer een week van te laten leven. Zijn rug, haar rug, en de stoffige weg waarlangs ze liepen. Echte honger was er niet, maar wel schraalheid, en armoede die tot woede dreef. Het was die pezige metselaar die door een misverstand de last van een draagbalk alleen moest opvangen. Zijn onderlijf klapte onder hem weg, en hij viel achterover met die balk nog in zijn armen. Hij huilde of jammerde niet, maar lag daar als een mismaakt kruis, met uitpuilende ogen en een opgetrokken bovenlip. Voorzichtig werd de balk opgetild, maar met hem was niets meer te beginnen. Hij werd in een deken gewikkeld. ’s Anderendaags stond zijn vrouw op haar gewone plek, met de punt van haar hoofddoek tussen de tanden. Er stond een hete, dolmakende woestijnwind. De mannen lieten een stuk hemd van de overledene rondgaan, en gaven wat ze eigenlijk niet konden missen. Toen legden ze een knoop in het linnen, en de jongste, eigenlijk nog een kind, bracht hun bijdrage naar de vrouw. Zo viel de schande niet op hun hoofd. De vrouw ging weg zonder omkijken, alsof ze achter een spook aan stapte. ’s Nachts werd ik verwilderd wakker, en keek in het halfduister naar de dekens die als cocons om de lichamen waren gewikkeld. Wie ging met de winst van hun bestaan strijken? In de verte begon een hond ellendig te huilen. Het sloeg over op alle andere honden van de streek, die zich in koor bij de maan beklaagden. Lang ben ik daar niet gebleven. Met vijftig hoefde ik niet noodzakelijk oud te zijn. Een piramide was een sterk vergrote grafheuvel, de bouwmeesters van de dood wilden eeuwig leven.