L68 – Maurits Sabbe (in 1912) – ‘Nu wist ze dat voor haar de laatste ure in aantocht was’
Maurits Sabbe
Brugge 8 februari 1873
Antwerpen 12 februari 1938Conservator,
hoogleraar,
veelschrijver,
70 boeken en essays,
past het meest bij het impressionisme.
De Nood der Bariseele’s
1912
Uitgeverij De Lage Landen
Brussel
Een fragment uit het boek:
In den geluidloozen nacht hoorde Marie (52 jaar, gv) duidelijk, bij ingehouden adem en voelbaren hartslag, drie beenderig-korte tikjes op haar bedsponde. Ditmaal deed haar de koorts niet ijlen. Met open oog, elke aanvechting van den slaap afwerend, had ze de helft van den nacht gewaakt en geluisterd om het wonderbare teeken te vernemen. Nu wist ze, dat voor haar de laatste ure in aantocht was, dat de afstand tussen haar en den dood nu kort was. Zoo werden verscheidene stil peinzende menschen uit hare familie vermaand dat hun einde nakend was, en nu die gunst ook haar was bewezen, kwam een berustigend troostgevoel over haar neder. Sedert den aanvang harer langdurige ziekte had ze zich nog nooit zoo licht van gemoed, zoo bevrijd van alle pijnen gevoeld als nu. De jagende vlammen der koorts, die haar elken nacht den geest verbijsterden, schenen gevallen. Rustig blikte zij voor zich uit, in deze uiterste stonde kalm nadenkend over haar eindigend leven. Fons, haar man, die, vermoeid van verschillende nachtwaken, aangekleed op zijn bed in de aangrenzende kamer was gaan rusten en Barbel, de oude buurvrouw, die bij de zieke waakte, hoorden haar noch verroeren, noch kreunen gedurende een heel lange pooze. Het nachtpitje op zijn drijfdopje lichtte weifelend op en neer als een zieltje in nood en legde samen met de bescheiden klaarte, die van de maanhelle sneeuwvlaag op straat, naar binnen gleed, een stemmig geglim op de gladde meubels en de glasklokken boven een paar heiligenbeelden, de hooge hoeken der kamer vol geheimzinnigheid en donkerte latend. Zoo karig en zwak was ook de klaarte geweest, die in Marie’s leven had geschenen. Veel donkers van kommer en zorg en hard werken had ze gekend en het licht der vreugden, dat daar al eens doorheen geslopen kwam, was nooit meer dan een flauwe glimp geweest. In het ouderlijke huis had zij als oudste der talrijke kinderen hare ziekelijke moeder al heel vroeg moeten helpen in het kommervolle werk eener zware huishouding met beperkte middelen. Toen ze nog maar pas een ontluikend meisje was, droeg ze al op het ernstige aangezicht de ouwelijke voor van bezorgd nadenken. Toen moeder niet meer werken kon, was heel de last op haar gekomen. Als huishoudster voor vader en de jongere kinderen, als verpleegster der lijdende moeder had ze zich toen opgeofferd. En nadat moeder voorgoed haar ogen had gesloten, bleven de last en de kommer op Marie voortdrukken. Flavie, hare zuster, was veel jonger dan zij en bitter weinig hulp kon van haar komen. Toen legde zij een goedheid en lijdzaamheid aan den dag, die de groote zuster en dochter als het ware tot een nieuwe moeder maakten. Dit liefdeswerk was de eerste stille klaarte geweest in haar leven. Toen zij aldus, ten koste harer jeugd, de kleinen had helpen grootbrengen, stierf vader. Haar broers gingen al spoedig elk een eigen huisgezin stichten en zoo bleef ze alleen met Flavie. Een breder verschil van karakter groef tusschen de twee zusters een breede kloof: Flavie was zoo grillig, zoo zelfzuchtig en kregel als Marie verduldig en goed was. Dit samenleven was voor Marie een bittere strijd. Toen was Fons Bariseele haar tot vrouw komen vragen. Zij was toen veertig jaar en hij wat ouder. Hun huwelijk werd niet gesloten in de hartstochtelijkheid der jeugdliefde, doch enkel in het gevoel van wederkeerige, stille genegenheid en wederzijdsche waardeering van de hulp, die zij elkander verleenen konden. Hun liefde was als een getemperde herfstzonnestraal. Bariseele was een woordgierige, in zich zelf gekeerde man van koelen omgang, soms kribbig van humeur, opschietend bij de minste onaangenaamheid op zijn werk of thuis. Meermalen had Marie zich afgevraagd of zij op Fons’ innerlijke leven wel eenigen invloed oefende en slechts heel laat kreeg zij de overtuiging dat zulks wel het geval was. Zij wist niet of hij haar zuinige berekeningen om met zijn sjofele loon rond te komen op prijs stelde en of hij de zorgen, aan hun beide kinderen gewijd, waardeerde. Alleenlijk had ze meenen te merken dat een zacht woord van haar hem bij kregelige buien kon stillen en rustig maken. Hij scheen ook van haar gezelschap te houden, ofschoon hij het haar nooit met woorden duidelijk maakte. Zoo dacht ze ten slotte, dat den zwijgzamen man enkel de uiterlijke teekens van genegenheid voor haar ontbraken, en met dezen zwakken troost stelde zij zich tevreden. De zorgen, waarmede hij haar gedurende hare ziekte omringde, hadden dit gevoel nog versterkt. In haar beide jongens had ze de hoogste vreugde van haar leven gevonden. Jean-Baptiste, de oudste, was nu negen jaar. Hij was kloek van lichaam en vlug van geest. Ze genoot in den trots, dien de flinkheid van deze jongen bij haren man opwekte. Mondje, haar zevenjarige lieveling, was veel zwakker van gestel en geestelijk minder knap, doch zij genoot er zoo een aanhankelijkheid, zoo een onbegrensde, vertrouwende vereering van, dat haar droeve levensgang daardoor voor ’t eerst begon op te helderen. (...)
L68