Fragment uit zijn indringend boek
“Dokter Clem Schouwenaars” (1962)
Manteau 1962
De bitterheid van een man
staat in omgekeerde verhouding tot zijn onbegrip.
Mijn vader pleegde zelfmoord
nadat hij een duidelijke opvatting
over de uiteindelijke onrechtvaardigheid verworven had.
Mensen achten zich zalig
omdat zij hun misdaden aan de macht van een duivel,
en de vergiffenis ervan
aan die van een god overlaten.
Socrates dronk de beker,
zonder bitterheid
omdat hij geloofde aan een hiernamaals
in gezelschap van goden en helden.
Ik zit gelijkmoedig in mijn cel,
daar ik het tenslotte àl te dwaas vind voort te leven
na reeds lang te zijn omgebracht.
Men verliest zijn walg
door zich aan een geloof of huichelarij te vergooien,
wat in de meeste gevallen op hetzelfde neerkomt.
Het onrecht kan in zulke mate toeslaan
dat het lachwekkend wordt
uit overdaad.
Ik heb patiënten zien lachen van pijn.
Vrienden prijzen dan je ironie,
de meesten echter spreken van waanzin,
wat eveneens met elkaar kan overeenstemmen
in zover waanzin geestig
en ironie zinloos kan zijn.
Deze psychologische subtiliteiten
laat ik nochtans over aan de achtbare collega’s
die mij veroordeelden,
na mij evenwel eerst voor een peloton
van even achtbare rechters
gesleept te hebben
teneinde mijn liquidatie te legaliseren.
Ik heb ongetwijfeld een moord op mijn geweten.
Niet om mij te verdedigen
noch te rechtvaardigen
– want dit is nutteloos –
verkondig ik de mening dat er
zowel goede als slechte moorden
bedreven worden.
Men heeft het begrip tot iets slechts veralgemeend,
hetgeen verkeerd is,
omdat veralgemenen altijd verkeerd is.
Wanneer wij er
in de schaduw van de gaskamer
in slaagden een beschuit
of een raap
uit de kampkeuken te roven,
was dat een goede diefstal,
ofschoon niemand het stelen een goede daad durft noemen.
Volgens een analoge zienswijze noem ik mijn moord goed.
Ofschoon ik over meer tijd beschik dan mij lief is,
voel ik er niet de minste lust toe
de verschillende bedrijven van het proces te verhalen.
Dat hebben de journalisten overigens al gedaan.
Evenmin wil ik de argumenten herhalen
die mijn verdediger aanvoerde
nadat ik ze hem had ingefluisterd.
Het wedervaren van mijn ras
werd bovendien
met veel meer verstand en geestdrift
beschreven dan ik zou vermogen.
Ik behoef bijgevolg het lot van mijn volk
niet met mijn ondervindingen te illustreren.
Daarbij hindert het mij geenszins
dagenlang neer te liggen
in volkomen geestelijke apathie.
Zo wordt een mens.
Ook uit tijdverdrijf schrijf ik dus niet.
Welke waarde kan mijn geschiedenis dan hebben,
wanneer zij voor mijzelf van geen belang is,
tenzij
als uiting van de ontgoocheling van een wezen
dan tot leven gedoemd is?
Want nu het schrijfgerei
dan mijn nietsdoen toch verdreef
en ik niettemin weet dat de executie
mij een zachtere straf was geweest,
ontwaakte in mij
opnieuw
de oorspronkelijke hoogmoed van de mens
die,
zelfs als levend begravene,
nog de veerkracht vindt om te strijden voor zijn recht.
De waarschijnlijkheid dat niemand hem lezen zal
weerhoudt hem daarvan niet.
Woede,
liefde
en zelfverdediging
komen voort uit eenzelfde egocentrische aandrift
die
desnoods
alle logica verkracht.
Mocht ik er echter in slagen dit geschrift te publiceren,
dan staat het iedereen vrij mij te verstoten
of te omhelzen.
Dit zij de laatste vraag van mijn leven:
dat zij die deze woorden lezen
naar hart en geweten mogen oordelen over mijn daden,
de daden van dokter Simon Falbeck.