Fragment uit Sanpaku (1989)
Een serie indringende verhalen
...Op zondag 5 mei 1940
om kwart over drie
stapten twee mannen uit de sneltrein Brussel-Parijs
en
liepen naar de vertrekhal van de Gare du Nord.
De perrons roken naar stoom,
smeerolie
en verhit ijzer.
De ene man
van ongeveer vijftig
was corpulent
en had zilvergrijs haar.
Hij was gekleed in een beige demi-saison,
had een dito slappe borsalino op
en droeg een koffer.
Zijn brede, gladgeschoren gezicht
straalde de evidente wijsheid uit
die als het ware pulseert met de hartslag.
De tweede man was klein en jong,
ongeveer twintig,
en hij bewoog zich kwiek.
Hij had een bleek,
intelligent gezicht
en droeg een keppeltje op zijn zwarte krulhaar.
Hij had een linnen pak aan
en hield
nonchalant
een regenjas op zijn arm.
Hij keek geïnteresseerd rond als een vogel.
De oudere man heette Jacob Feningstein.
Hij was diamantair
en woonde in Antwerpen.
De jonge man was zijn neef Sammy Fenigstein.
Het was de eerste keer dat hij in Parijs kwam.
Daarom viel het hem wellicht niet op
dat de ruiten
van de enorme glazen koepel boven de perrons
met repen papier beplakt waren,
een maatregel tegen luchtbombardementen.
In de vertrekhal
waren de stenen beelden beschermd met zandzakjes.
Er waren opvallend veel militairen
met of zonder plunjezak
die zich naar de perrons begaven.
Er was ook pasjescontrole,
iets waar Jacob Fenigstein zich
met duidelijke tegenzin
aan onderwierp.
Op straat scheen de zon.
De platanen hadden jonge blaadjes,
die chaotisch ritselden in de wind.
Over het stationsplein hing wit polair licht.
Het plein leek afkomstig van een oude prentbriefkaart
vol ingekapselde nostalgie,
de broze reconstructie van een stadsbeeld
waarin men terugkeert
zonder er eigenlijk ooit te zijn geweest.
Jacob Feningstein keek uit naar een taxi,
maar
een sjiek geklede dame legde hem uit
dat ook dàt in Frankrijk op de bon was.
Men kon evengoed
via bepaalde telefoonnummers
een taxi op de zwarte markt bestellen.
Hij besloot dan maar de metro te nemen
en
omdat hij dat nog nooit in zijn leven gedaan had,
duurde het enige tijd voor hij zijn weg had gevonden
in de kriskras door elkaar lopende lijnen.
Hij kocht twee kaartjes
en ze namen de trein naar het station Miromesnil.
De rit werd gekenmerkt door een aangenaam diep zwijgen.
Op het gezicht van Jacob Fenigstein speelde een weemoedige glimlach.
Hij dacht aan hanengekraai,
harde Poolse stemmen
en duizelende witte vlakten met bossen aan de horizon.
In de stationshal waren duidelijke tekenen van de oorlog te merken.
Verleden week had zijn vriend
Moshe Liebermann
hem nog verzekerd dat de fascisten zich klaarmaakten
om
heel binnenkort
België binnen te vallen.
Het feit dat Frankrijk
reeds zes maanden effectief
met Hitler-Duitsland in oorlog was,
terwijl er aan de Maginotlinie niets noemenswaardig gebeurde,
had hem echter
min of meer
gerustgesteld.
Moshe had zelfs gesproken over zijn plan
om
zo gauw mogelijk
naar de Verenigde Staten uit te wijken,
zoals enkele Antwerpse joden reeds hadden gedaan,
maar
na de verschrikkingen van Polen
vond Fenigstein Antwerpen een uitstekende plaats om te wonen.
Hij keek zijn neef zijdelings aan
en dacht:
Lieve Shmuel,
je bent jong,
nog niet aangetast door levensangst,
twijfel of verraad.
Je denkt alleen maar aan muziek
en je hebt zoveel talent
dat ik je
behalve om je heldere jeugd,
ook daarom een beetje benijd.
Sammy Fenigstein zat met zijn been te wippen.
Hij vond het erg dat hij nog een dag moest wachten
voor ze naar een nieuw instrument zouden gaan kijken,
en had al spijt dat hij zijn cello niet had meegenomen,
want
één dag zonder studeren
vond hij ondraaglijk.
Hij repeteerde enkele virtuoze vingergrepen met zijn linkerhand,
maar miste de sensuele druk van de snaren op zijn vingertoppen.
Hij keek naar de eeltplek op zijn duim
en wreef er even over met zijn middelvinger.
Hij slaakte een diepe zucht,
keek verstolen naar zijn oom,
die naast hem zat met gesloten ogen,
en moest glimlachen…
Uw mening is belangrijk voor ons