LIT 87 – Hugo Claus (1983) over vermoorde marconist Hof van Assisen Brugge
Fragment uit één van de meest gedrukte boeken van een Vlaamse schrijver.
“Het Verdriet van België”,
Het magnum opus van Hugo Claus.
geschreven in 1983,
was in 1987 aan de 12de druk toe bij De Bezige Bij Amsterdam.
800 pagina’s over de periode 1939-1947,
vol van oorlog, collaboratie en hoe-overleven.
Situering van het fragment:
anno 1939,
Louis is 11 jaar
en verblijft in een nonneninternaat.
Jongens onder mekaar.
Ze hebben het weekblad ABC in handen,
uitgave van de socialistische krant Volksgazet
en verboden lectuur in het internaat.
Het weekblad heeft echt bestaan,
ik heb er nog enkele jaren in mogen schrijven,
tot het allerlaatste nummer
dat toen voor de gelegenhgeid XYZ heette.
...Geen van de Verboden Boeken mocht gelezen worden zonder dat er minstens één andere Apostel meelas. Dondeyne en Louis bekeken de onscherpe plaatjes van het proces van de marconist voor het Hof van Assisen te Brugge. De vader van het slachtoffer, een ineengezakte man met een witte sik, droeg een uniformpet en leek op de Russische Tsaar toen hij Raspoetin smeekte zijn bloedzieke zoon te redden. De moeder was een besje dat bijziend en uitdagend naar de moordenaar buiten beeld keek en haar zwartgelakte tasje oprichtte om ermee te slaan of te gooien, de advocaat droeg een toga die van dezelfde sepiakleur was als zijn krulhaar, een fotograaf met een geruite pet hield een toestel vast als een trekharmonica met een gapend vierkant gat, en dan, en dan, de officier-marconist zelf, de dader die, zei de rechtbank, zijn vriendin levend in de duinen had begraven. Hij stond er lachend bij, zwaar besnord, handen op de rug, buik vooruit, want de foto was natuurlijk eerder gemaakt, niet op het ogenblik van vrees en beven op het stand of later in tijden van wroeging en nachtmerries. “Levend in het zand,” zei Dondeyne. “En zo’n schoon meisje.” “Hoe weet ge dat?” vroeg Louis. “Misschien was ’t een lelijke of een éénoog.” “Hebt ge haar niet gezien dan?” Dondeyne sloeg het blad dicht, draaide het om en wees naar de voorpagina, naar een rimpelloos gave vrouw die in satijn of zijde gehuld naar de lezer lachte. Haar irissen waren van dezelfde kleur, bleekoranje als haar onduidelijke lippen. Midden op haar voorhoofd was een venijnige scheur in het papier aangebracht. “Hottentot,” zei Louis moedeloos. “Dat is een filmster.” “Hier, in koeienletters, staat haar naam, Wynne Gibson. De socialisten zetten altijd een filmster op het voorblad.” “Ah ja,” deed Dondeyne, maar geloofde het niet. Hij aaide zijn doorschijnend rood oor. “Zij was een monster,” zei Louis, “de vriendin van de marconist. Zij schrijven dat niet in de gazet, maar zij vroeg er om. Zij heeft zijn leven kapot gemaakt.” “Zijn leven?” “Natuurlijk,” zei Louis. “Vriendin,” zei Dondeyne, “wil dat zeggen ..?” “Dat ze niet getrouwd waren.” Een putje scheppen in het zand, er de spartelende, onschuldige vrouw in duwen, het leek hem terecht. Afdoende. Alhoewel, “vriendin”? Kon ook betekenen dat de vrouw een kennis was, iemand uit de buurt. Want waarom stond er niet: “verloofde”, of “geliefde” of het kleffe, gore, heimelijke “minnares”? Louis zag in de amberen krullen van Wynne Gibson gedrukt: 31 maart 1935, 4de jaargang, 1F.25 “Die ABC is vier jaar oud,” zei hij. “Dat geeft toch niet.” “Misschien is Wynne Gibson ondertussen doodgegaan.” “Dan zouden wij ervan gehoord hebben.” Wie? Wij? Dondeyne, Hottentot! Hoe zouden wij ervan gehoord hebben? Overigens, wie had er ooit van Wynne Gibson gehoord?
….