Zomerserie
Louis De Lentdecker (in 1997) – ‘Naast hem lag de gele trui, een bloemtuil en een rozenkrans’
Louis De Lentdecker (Dendermonde 1924 – Jette 1999), journalist pur sang Het Nieuwsblad en De Standaard. Meest gekende “vliegende reporter”, een verdwenen begrip uit de naoorlogse journalistiek. Louis kon, durfde en mocht alles. Dit was mede te danken aan zijn jeugdjaren als verzetsman tijdens de Tweede Wereldoorlog, aan zijn kunde als ex-toneelspeler, aan zijn scherpe en rake pen en zijn gave eerst te zorgen voor een goed verhaal, daarna voor de waarheid. Ik heb Louis gekend vanaf 1976, als collega-gerechtsjournalist op het Hof van Assisen. We zijn nooit hartelijk met mekaar omgegaan, daar waren redenen voor, maar aan zijn groot talent kon niet worden getwijfeld. Hij heeft zeker een invloed gehad op mijn manier van schrijven, niet op mijn manier van denken. Louis De Lentdecker schreef en dicteerde boeken, aan de lopende band. Allemaal bestsellers, zijn naam was een merk geworden.
In zijn memoires, ‘Van L.D.L tot Louis De Lentdecker’ – Standaard Uitgeverij 1997 – twee jaar voor zijn dood aan prostaatkanker, heeft hij het over zijn jonge jaren toen hij voor Het Nieuwsblad mee ging naar de Ronde van Frankrijk zowel in de auto als op de motor, om sfeerstukjes te schrijven en als hulpje voor de grote reporters van die tijd, zoals Karel Van Wijnendaele (Torhout 1882 – Deinze 1961). In deze memoires zien we woorden, zinnen en uitdrukkingen die niet echt bij de gekende schrijfstijl en spreekstijl van De Lentdecker passen en misschien voor een groot publiek door de eindredactie een heel klein beetje gefatsoeneerd werden. Maar zijn manier van vertellen blijft meeslepend en wat hij te onthullen heeft, blijft in het geheugen. En dat is toch de bedoeling van memoires?
Uit zijn memoires, pagina 205 van 312:
“…Hoe meer een renner zwoegde,
zweette, stampte en dampte
en hoe slechter het weer was,
hoe “schoner” Karel Van Wijnendaele dat vond.
Voor hem was de wielersport
niet zomaar een zware lichamelijke inspanning,
maar een intense arbeid
om ook de ziel van de mens,
de Vlaamse volksmens te verheffen.
Toen Karel al zwaar door ziekte was geteisterd
en in onze Rondeploeg
vooral meegevehiculeerd werd als een oud roemrijk vaandel
dat men niet in de hoek wil laten vallen,
konden wij ’s avonds zijn artikel doorbellen (naar de redactie, gv).
Met bevende hand
– hij zag ook niet meer zo goed –
schreef hij in grote letters
zijn indrukken over de rit van de dag.
Op zekere dag was ik met hem,
na de aankomst,
naar de kamer geweest van één van onze West-Vlaamse renners
die in de bergen flink presteerde
en dacht dat hij de Ronde kon winnen.
Het was voor Karel steeds het ontroerendste moment van de dag:
een babbel met de koereurs
die hem als kinderen na aan het hart lagen.
(…)
We schoven de kamer van de kampioen binnen.
De renner lag op bed te rusten
en na te genieten van het succes.
Naast hem op een stoel lag de gele trui.
Wat verder een bloementuil,
een rozenkrans en foto’s van thuis.
Ik bleef aan het voeteneind van het bed,
Karel ging voorzichtig naast de renner zitten.
Het duurde een hele tijd.
Ze praatten in hun West-Vlaams over de koers
en Karel was vol lof over de geleverde prestatie.
Toen hij moeizaam rechtkwam,
zuchtte Karel
en
alsof het tegen zijn zin was,
maar zijn verdomde plicht,
zei hij tot de renner dat de inspanning lofwaardig was geweest.
Het resultaat was schitterend,
maar het avontuur zou weldra faliekant aflopen.
Karel voegde daar op zijn eigen manier aan toe:
“Je hebt te veel gepakt. Binnen drie dagen ben je thuis.”
Karel bedoelde dat de jongen te veel pepmiddelen had ingenomen
om boven de normale natuurlijke krachten te kunnen rijden.
De renner zwoer
bij hoog en bij laag dat Karel zich vergiste,
dat hij niets had genomen,
dat hij zo gezond was als een vis in het water,
dat hij de Ronde zou uitrijden
en hem misschien wel zou winnen.
Karel had de deurknop in de hand
toen hij zich omdraaide en glimlachend zei:
“Je hebt te vele gepakt.”
Toen ik de avond van het bezoek
zelf het artikel van Karel doorbelde,
las ik geen woord kritiek, geen woord over doping.
Karel schreef niets anders dan lof voor de renner,
lof voor de taaie spierkracht van het Vlaamse rennersheir.
In ontroerende dithyrambische zinnen
had hij het over de moed van de renner
en de vaste hoop op de eindoverwinning.
Ik seinde de tekst letterlijk naar Brussel,
zonder een woord commentaar.
’s Avonds moest het mij van het hart
dat ik Karel in die kamer
héél andere verklaringen had horen uiten
dan die mooie litanie van alle heiligen voor de krant.
Een beetje ruw zei ik:
“Je weet dat de renner gedopeerd was.”
“Je hebt het gezien.”
“Je hebt het hem gezegd.”
“En voor de lezers verzwijg je dat alles
en spreek je van hoop op overwinning.”
Karel keek me langdurig in de ogen
en antwoordde:
“Jongen, het is niet van belang dat de mensen de waarheid weten,
wel dat ze een mooie geschiedenis lezen.”
“Waarom nu illusies kapotslaan?”
“De waarheid zal rap genoeg aan ’t licht komen.”
“Gun de mensen toch een beetje droom.”
“De mensen hebben dromen nodig.”
Vandaag (1997) weet ik (LDL) dat Karel
in zijn artikels de waarheid verdoezelde,
meer om zichzelf dan om de lezer een rad voor de ogen te draaien.
Hij kon het niet verkroppen dat renners zich dopeerden.
Om de legende van zijn stoere renners,
zijn Flandriens
hoog te houden,
wilde hij alles door de vingers zien.
Meer dan eens zag ik hoe renners mekaar inspuitingen toedienden,
hoe ze met bedenkelijke middelen opgepept werden
in de hoop grote prijzen te halen
of de vermoeidheid van hun lichaam weg te werken.
Ik vertelde het aan Karel,
noemde naam en toenaam.
Hij antwoordde dat het allemaal van minder belang was,
dat alléén de sport en de lezers telden.
Hij wilde in de wielersport slechts het schone zien…
Twee dagen later gaf de renner op.
Het bleek dat Karel het bij het rechte eind had…”
L56