Zomerserie 22/25
Herman Teirlinck (in 1907)
‘Op de vijfde dag van haar achttiende jaar werd Liesje verliefd’
- Herman TEIRLINCK
- Sint-Jans-Molenbeek 1879 – Beersel 1967
- Invloedrijk auteur, toneelschrijver, dichter
- Vrijmetselaar
- Studio Herman Teirlinck
- Gekendste werken: De Vertraagde Film, Maria Speermalie en Rolande met de bles
Fragment uit ‘Het avontuurlijke leven van Lieven Cordaat‘,
geschreven in 1907 en gepubliceerd als vervolgroman in De Standaard
uitgeverij Manteau 1985 – Vierde Druk
In de Vierwindenstraat,
achteraan op de tweede verdieping van een oud huis,
woonde juffrouw Elisabeth Vrooman
met Marjanne, haar moeder.
Juffrouw Vrooman
was een allerliefst meisje van twintig jaar.
Ze had een rozig gezichtje
belicht met de gloed van zwarte ogen
en beschaduwd ommendom
met het goud van wonder-blonde haren.
Ze was klein en licht,
hetgeen zeer opvallend was,
juist omdat Marjanne Vrooman,
groot en lomp,
overal zich toonde aan de zijde van haar dochter.
Arm waren ze.
Mijnheer Vrooman, een kleermaker,
was drie jaren na zijn huwelijk gestorven
en zijn weduwe had het zeer hard te verduren gehad
met haar kind.
Ze deed dagwerk bij burgers of naaiwerk thuis,
en Liesje moest haar hierin,
reeds voor ze
een onvoldoend onderwijs op de lagere gemeenteschool
ontvangen had, duchtig helpen.
Liesje werd naar het atelier gestuurd
en zou voor modiste leren.
Het duurde een hele tijd eer ze iets won.
Men deed haar twee jaren lang boodschappen doen
en men kon ze langs de straten zien tippelen,
altijd opgeruimd en vrolijk haastig stappend
met de vracht van grote hoedendozen,
en de mensen toelachend,
tegen welke zij in haar loopje aanbotste soms.
Ze was iedereens vriend.
Toen zij eindelijk haar stoel en haar werkpop
had op het atelier
en nu wat geld kon thuisbrengen,
ging niemand met meer moed
en meer lust aan de gang dan zij.
Ze werd algauw een voortreffelijke modiste
en achtte zich het gelukkigste meisje,
dat bloosde onder de zon.
Andere tijden kwamen. Liesje, die nooit omkeek op straat, die buiten haar werkplaats en haar kamertje in de Vierwindenstraat niet leefde, die de gulheid van haar lachjes en de weelde van haar zonnig hart deelde met haar moeder, Liesje werd op de vijfde dag van haar achttiende jaar verliefd. Zeker, dat moest wel eens gebeuren en het ware ook jammer geweest als het met zulk beminnelijk meisje niet gebeurd was. Maar wie kent de schimmels, die weven met een onzichtbare twijn het lot van ieder en meten, met een knoop, ieders dood? Liesje ontmoette elke morgen op haar weg een jonge heer, die ze, van de eerste dag af, zeer innemend had gevonden. Wel bekeek ze hem niet vlak in het aangezicht, maar ze kon hem, op meisjesmanier, genoeg beloeren om te weten dat hij schoon was en verstandig scheen. Hij had een ovaal baardeloos gelaat, regelmatig getekend en fijn van omlijning. Zijn ogen waren zacht en peinzend, en zijn geheel wezen, vormelijk gespannen in de zwarte jas, gaf hem een voorkomen van grote voornaamheid. Hij keek weinig naar haar om in den beginne. Dat had ze dadelijk opgemerkt. Hij stapte haar ongenadig voorbij en, hoe ze zich ook voelde wegzinken in zonderlinge aandoening en dadelijk, zo dicht bij hem, haar adem en haar blosje verloor, hij keek niet naar haar. Zijn onverschilligheid was niet een vorm van hoogmoed - o! dat hoopte ze zo vurig! - en zij was kwaad, dat ze klein en nietig was en niet eens vermocht zijn stille aandacht op zich te trekken. Ze at nu minder en sliep weinig. Haar lustigheid was met lange mijmeringen beneveld; ze kon soms, vooral ’s avonds, een volle uur op de zijkant van haar bedje zitten en, langs het venster, de wolken nagaan, die aan de hemel schoven en bepoeierd waren met een gulden gloeiing van de zinkende zon. Moeder Marjanne kwam dan op de drempel van het kamertje staan. Haar massaal lijf somberde breed in het deurgat en haar gezicht was rood en rond. Ze bleef zo een stonde haar kind bezien, schudde bedenkelijk het hoofd en mompelde iets binnensmonds. Ze boog zich over Liesje, kuste haar op de ogen en streelde met haar vingeren over Liesjes wangen. Ze zeide nooit iets. Dat ontzaglijke lichaam droeg de broze gevoeligheid van een tedere en lievende moeder, en Marjanne wist haar handen zo zacht te maken en zo troostrijk dat men de zwaarte ervan niet vermoeden kon. Eens op een avond kwam Liesje, die in lang niet meer vrolijk was geweest, als een dartel beestje de trap opwippen. Ze vloog in Marjannes armen en bekommerde zich seffens over wat er zoals te eten was. Het was Marjanne niet ontsnapt dat Liesje sinds een twee, drie maanden veel meer dan vroeger om haar toilet bezorgd scheen. Ze zat dikwijls tot heel laat in de nacht te werken aan een manteltje of een hoed of een nieuwe rok, en Marjanne liet maar begaan, kocht zelf al eens een strikje of een lint of een speld met robijnen. Nu ook merkte zij seffens de opgeruimdheid, die van Liesje weer haar blij-gonzende lieveling maakte en ze dacht: “Ik zal nu nog maar liefst niets vragen, ze zal zelf wel praten als ze iets te zeggen heeft.” In waarheid was Marjanne al lang overtuigd dat haar kind een liefdesgeschiedenis voorhanden had, en ze had de hemel gesmeekt dat het gauw een uitkomst mocht krijgen. (...)
L78