Zomerserie
Marnix Gijsen (in 1979)‘Voor een man op jaren zie ik er nog goed uit’

Marnix Gijsen, geboren als Jan Albert Goris (Antwerpen, 1899 – Lubbeek, 1984) en begraven op het Erepark Schoonselhof in Antwerpen, was een veelzijdig Belgisch auteur. Weinig schrijvers waren zo productief als hij. Naast zijn literaire werk was Gijsen ook actief als journalist, diplomaat en radiomaker. Voor velen is hij vooral bekend als de markante stem achter de radio-uitzendingen vanuit Amerika, waar hij fungeerde als gevolmachtigd Belgisch minister. Gijsen was een meervoudig bekroond auteur met een unieke schrijfstijl, die men vaak omschrijft als cynisch en afstandelijk. Op 75-jarige leeftijd schreef hij in Marbella zijn roman “Rustoord”.

Pagina 12 en volgende:

“…Voor een man op jaren zie ik ‘nog’ goed uit.
Ik ben groot van gestalte,
ik houd me kaarsrecht
en al is het grijs, toch heb ik nog veel haar.

Daarbij verzorg ik mijn uiterlijk.
Men heeft me eens wijsgemaakt
dat vrouwen eerst naar het hoofd van een man kijken
en dadelijk daarop naar zijn schoenen.
In de mijne kunnen ze zich spiegelen,
al moet ik ze zelf poetsen.

Mijn korte baard is goed geknipt en verzorgd
en al lijk ik wat op een rabbijn,
ik heb toch een zekere waardigheid over me,
iets uit de vorige eeuw,
iets van de Belle Epoque.

Mocht ik me op het gebied van de elegantie wat laten gaan,
ik zou op een ‘vieux marcheur’ lijken,
hetgeen ik beslist niet ben.

Terwille van dat verdomde beroep van me
(begrafenisondernemer, gv)
ben ik nooit getrouwd geraakt.

Verbeeld je dat een vrouw
bij je thuiskomst
zou vragen:
‘Liefje, hoe was de dag?’
en dat je moest antwoorden:
‘Ik heb drie lijken gebalsemd!’ 

Maar ik heb wel de bloemetjes buitengezet
en gewaterd,
ver van Detroit natuurlijk.

Wat mijn avonturen betreft,
die zijn,
zoals de goede kranten het zeggen
‘te lang om te melden.’ 

Daar kom ik wel op terug.
Een man praat daar toch eens graag over,
ook al heeft hij last om zijn kousen aan te trekken
en kraakt zijn rechterschouder van de artritis.

Geschuwd door de levenden,
was ik,
in al die jaren,
feitelijk alleen vertrouwd met de doden,
het afgewerkt product dan van ziekten en ongelukken.

Ik kwam
na mijn terugkeer naar België
tot de ontdekking dat ik in feite de levenden niet kende.

Ik ondervond een wanhopig verlangen om normaal met mensen,
levende mensen,
om te gaan.

Daarom ben ik een soort zwerver geworden.
Ik reis onophoudelijk
en knoop zoveel mogelijk kennis aan met onbekenden…”

(… tot pagina 124)

L43