Zomerserie
Marnix Gijsen (in 1951)‘Ik wist thans zeker dat ze nooit zou genezen’

De Antwerpse diplomaat Jan Albert Goris (1899-1984) kennen we als Marnix Gijsen, de meest gedistingeerde schrijver van Vlaanderen en Nederland en tegelijk van het wekelijkse “Stem uit Amerika” op de toenmalige radio BRT. Zijn taal is uitermate verzorgd en beheerst. Dialect vergeleek hij ooit met vuil ondergoed. In 1974 kreeg hij de Prijs der Nederlandse Letteren wat toen nog een event was. Zijn meest gekend en meest ingrijpende boek is voor velen ‘Klaaglied om Agnes’ uit 1951.



Een flardje uit het boek:

“…Kort daarop werd Agnes naar een sanatorium overgebracht.
Eens per week kon ik haar een paar uur komen bezoeken.
Wij hernamen onze briefwisseling zoals gedurende mijn diensttijd.

Ik wist thans zeker dat zij nooit genezen zou
en vermeed elke toespeling op de toekomst.

Ik waakte er echter voor
dat het ontbreken van vooruitzichten
in mijn brieven niet opzettelijk zou schijnen.

Ik vertelde haar mijn hele dag,
al de kleine dingen die mij getroffen hadden,
een dansend kind op straat,
een brutale bedelaar,
een machtig heerschap
dat zich protserig en potsierlijk had voorgedaan.

Wat er voor belangrijks gebeurde in de wereld,
raakte ik niet aan.
Er was voor mij niets van belang dan Agnes
en mijzelf,
haar hoest
en haar koorts.

Agnes schreef mij zonder één klacht.
Zij verhaalde mij wat er om haar heen gebeurde
onder de fauna van de teringlijders:
de berustende,
de hysterische
en de opstandige.

Zij sprak van de enkele jonge zieken,
die in de godsdienst hun heil en bezieling vonden
en die de heiligheid
als het enige belangrijke in de wereld beschouwden.

Zelf was zij niet geneigd die weg op te gaan,
want in niets was zij buitensporig,
behalve in haar verontwaardiging om onrecht een ander aangedaan,
terwijl zij onrecht,
waarvan zij zelf het slachtoffer was,
met een soort misprijzende duldzaamheid aanvaardde.

Zij voelde zich plotseling verplaatst in een midden,
waar geen normale wetten meer golden,
waar tientallen vrouwen
met barbaars egoïsme hun eigen lichaam
in zijn geringste wijzigingen nagingen
en waar een graad koorts
min of meer
belangrijker was dan het bestel der wereld.

Elke dag schreef zij
als postscriptum
haar temperatuur van de morgen en de avond.

Al wist ik dat er geen hoop voor haar was,
toch klampte ik mij vast aan die twee cijfers,
alsof zij mijn eigen bestaan bepaalden.
Want ik had mijn eigen leven opgegeven met het hare
en was volkomen bereid voor de dood.

Agnes,
die na ons bezoek bij mijn patroon
en haar pijnlijk ervaren,
gewoon was zonder enige weerhoudendheid te spreken
over de intiemste lijfelijke dingen,
schreef mij uitvoerig
over de atmosfeer van het sanatorium,
over de ongewone verhoudingen,
die de brieven
en de gezegden
van de echtgenoten en geliefden
aannamen in dit milieu,
over de erotische overspanning,
waarin de zieke en stervende vrouwen rond haar leefden….”