Zomerserie
Guido Gezelle (in 1868) – Wie heeft er ooit het lied gehoord van Boerke Naas?

Afbeelding van Alexander Lesnitsky via Pixabay

We hebben het hier al vaker gehad over Guido Gezelle (1830-1899), nog een groot dichter die in het nieuwe onderwijs volledig wordt verzwegen zodat nu al twee generaties niet weten hoe het allemaal is begonnen en hoe en waarom de dictatuur van de onwetendheid werd ingesteld. Heeft ooit een volk haar cultuur zo verloochend zoals dat in Vlaanderen is gebeurd en nog altijd gebeurt? Het ‘Lied van Boerke Naas’ uit 1868 was voor mijn generatie een gedicht dat op de lagere school vrolijk en in groep uit het hoofd werd geleerd. En er nooit meer uit is verdwenen.

Boerke Naas
(Guido Gezelle in 1868)

Wie heeft er ooit het lied gehoord,
het lied van Boerke Naas?
’t En ha’, ’t is waar, geen leeuwenhert,
maar toch, ’t en was niet dwaas.

Boer Naas die was twee runderen gaan
verkoopen naar de steê
en bracht, als hij naar huis toe kwam,
zes honderd franken meê.

Boer Naas, die maar een boer en was,
nochtans was scherp van zin,
hij ging en kocht een zevenschot,
en stak daar kogels in.

Alzoo kwam Naas, met stapkes licht,
en met de beurze zwaar.
Hij zei: “Och,’k wilde dat ik thuis
en in mijn bedde waar!”

Al met een keer, wat hoort boer Naas,
juist bracht hem in de tronk?
Daar roert er wat, daar loert er wat:
’t docht Naasken dat ’t verzonk!

En, eer dat ’t ventjen asem kreeg,
zodanig was ’t ontsteld,
daar grijpen Naas twee vuisten vast,
en ’t ligt daar, neêrgeveld.

’t En hoorde noch ’t en zag bijkan,
’t en voelde bijkans niet,
tenzij dat ’t een pistole zag,
en zeggen hoorde: “…Ik schiet!”

“Ik schiet, zo gij, op staande voet,
niet al uw geld en geeft;
en g’ hebt, van zo gij roert, mijn man,
uw laatste dag geleefd!”

Boer Naas, die alle dagen vijf
zes kruisgebeden bad,
om lang te mogen leven, peinst
hoe hij in de nesten zat!

“Wat zal ze zeggen,” krees boer Naas,
“wanneer ik huiswaarts keer?
Hij heeft het weêrom al verbuisd!
die zatlap, nog een keer!”

“Hoort hier, mijn vriend, believe ’t u,
toog dat gij minzaam zijt,
och schiet een kogel door mijn hoed
en spaart mij ’t vrouwverwijt!

“‘k zal zeggen, als ik thuis geraak:
men heeft mijn geld geroofd,
en, letter scheelde ’t , of ik had
een kogel door mijn hoofd!”

De dief, die meer van duiten hield
als van boer Naas zijn bloed,
schoot rap een kogel door en door
de kobbe van z’n hoed.

“Bedankt!” zei Naas, en greep zijn slip:
“schiet nog een door mijn kleed!”
De dief legt aan en Naasken houdt
zijn pitelerken g’reed.

“Schiet nog een door mijn broek,” zei Naas,
toen peist mijn wijf, voorwaar,
als dat ik, bij mirakel, ben
ontsnapt aan ’t lijfsgevaar.”

De rover zegt: “Nu zal ’t wel gaan,
waar is uw beurze, snel:
’t en heb noch tijd noch kogels meer…”
Ik wel,”, zegt Naas, “ik wel!”

Zijn zevenschot haalt Naas toen uit
en spreekt: “Is ’t dat ge u niet,
in een-twee-drie, van hier en pakt,
gij galgendweil, ik schiet!

“Ik schiet, van als gij nader komt,
uw domme kop in gruis.
en, zo gij Naas nog roven wilt,
laat uw verstand niet thuis!”

En lopen dat die rover die,
de benen van zijn lijf,
zo snel dat ’t onbeschrijflijk is,
hoe snel ook dat ik schrijf!

Hier stoppe ik. Dichte een ander nu
een voois op boerke Naas;
’t is waar, ’t en was geen leeuwenhert,
maar toch, ’t en was niet dwaas!