L76 – Ernest Claes (1926) – “Het was tegen hun goesting dat ze Wannes Raps veroordeelden”

Ernest Claes
Zichem 1885 – Brussel 1968

KU Leuven
Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte
Ambtenaar

Schreef tientallen boeken
Meest gelezen Vlaamse auteur

Meester-verteller
Honderden causerieën in Vlaanderen


Pagina uit “Wannes Raps”
geschreven in 1926
uitgave 1942 – 6de druk
Standaard Boekhandel
De Vlaamsche Volksbibliotheek

Zoals vele vertellingen
van grootmeester-verteller Ernest Claes
kunnen we het verhaal rond Wannes Raps
plaatsen rond het jaar 1900 en vroeger.


Ik was 8 jaar toen ik het de eerste keer las,
vanuit de bibliotheek van mijn vader.


Ik heb het in de loop der jaren
tientallen malen herlezen
en er telkens nieuwe schone dingen in ontdekt.
Nu weer.


 

(...)
Wannes Raps heeft veel zwarte sneeuw zien vliegen, 
veel honger en kou geleden, 
maar hij heeft het nooit aan zijn hart laten komen, 
en aan miserie die voorbij was dacht hij niet meer. 

Langer dan een achttal dagen 
kon hij het nooit ieverans uithouden, 
zijn onrustig gemoed dreef hem altijd aan 
van her naar der, 
van het ene werk naar het andere. 

Hij moest in Gods vrije wereld kunnen ronddolen 
waar hij wilde, 
en die wereld was voor hem 
het land van Scherpenheuvel naar Messelbroek en Tesselt, 
van Veerle naar Meulstee en Diest, 
en midden daarin 
Everbeur, Oxlaar en Zichem. 

In die streek was er dan ook geen wegelke, 
geen huis of geen mensch, 
geen bosch of geen beek, 
die Wannes niet kende. 

Daar heeft hij heel zijn leven rondgelopen, 
en hij is nooit verder geweest 
dan den tribunaal 
en het prison van Leuven. 

En iedereen kende daar Wannes, 
de kinderen zowel als de oude menschen, 
iedereen zag hem gaarne, 
en daar was geen huis waar hij niet mocht binnengaan 
en zijn benen onder de tafel steken, 
of waar hij ’s nachts niet gerust in de schuur 
of op de schelf 
mocht kruipen om te slapen. 

Ik geloof niet dat Wannes 
ooit van zijn leven 
ieverans 
iets meegenomen heeft dat het zijne niet was, 
dat hij een mensch 
uit de streek 
opzettelijk bedrogen heeft, 
of ’t zou dan moeten zijn in prutserijen 
gelijk dat overal wel gebeurt. 

Zoo hij 
alles bijeen 
zeven en twintig keeren 
te Leuven 
in ’t kot heeft gezeten, 
is dat telkens geweest voor een onnoozelen haas 
of een simpel konijn, 
voor het visschen ’s nachts 
op de vijvers van ’t een of ’t ander kasteel, 
en één keer om bij den garde van Meulstee, 
die hem er in gelapt had met het stroppen zetten, 
in zijn koleire een ruit te hebben uitgeslagen. 

En 
wildstroopen is toch maar een heel klein zondeke, 
en daar is niemand 
langs onze kanten 
die er een mensch scheef zal voor bezien. 

De juge van Leuven 
en de andere heeren van den tribunaal 
waren natuurlijk goede kennissen van Wannes 
en zagen hem gaarne komen, 
omdat hij nooit ontkende wat hem ten laste werd gelegd, 
alleen over het getal 
hazen en konijnen 
niet ’t akkoord ging met den boschwachter, 
en op ’t einde, 
als alles afgeloopen was 
en hij wist hoeveel dagen hij te zitten had, 
aan den juge elken keer zegde: 
“Menhiër de zuus, gij zijt ne goeien mens, 
en ge kunt er gedoome oêk niks oan doen 
da ge me kondanneere moet, 
moar
oan die lorejas van ne garde meugde zegge
da’k ém nog es de kop afsnij.” 

Ze wisten wel dat hij dit niet zoo wreed meende, 
en hij heeft er nooit een uur langer voor gezeten. 

Op het gezicht van de heeren van den tribunaal 
kon iedereen ten andere goed lezen 
dat het tegen hun goesting was 
dat ze Wannes veroordeelden.

(...)



De moeders 
of de vaders 
moesten soms wel met strenge blikken kijken naar de bengels, 
die er toch zoo gaarne bijzaten 
als Wannes van zijn strooptochten aan ’t vertellen was, 
omdat hij er 
af en toe 
eenige van die nondedjuukens tusschenlapte 
dat die heiligenprentjes 
boven het schap
er van reierden. 

Maar eigenlijk gezegd 
slechte klap, 
dat moest ge van Wannes niet vreezen, 
en hij kon dat ook van anderen niet uitstaan. 

Toen hij gestorven is waren er 
tusschen Veerle en Scherpenheuvel 
zeker al weinig staminees waar Wannes 
niet een reesem krijtstreepkens tegen den balk 
of op den binnenkant van de kleerschapdeur 
achtergelaten had 
voor drupkens jenever en kapperkens bier 
die hij gepoeft en vergeten had, 
maar 
ik ben er toch zeker van 
dat ze dat allemaal 
zonder hartzeer 
uitgeveegd hebben 
en 
op de koop toe 
nog een weesgegroet zullen gelezen hebben 
voor zijn eeuwige zaligheid. 

Want alleman zag hem gaarne, 
en 
op een drupke min of meer 
komt het dan ook niet aan.

(...)