Zomerserie
Ernest Claes (in 1940)‘…een veel te schoon en te pront vrouwmensch…”


De grote verteller Ernest Claes (Zichem, 24 oktober 1885 – Brussel, 2 september 1968) is altijd mijn favoriete schrijver geweest. Ik heb hem ooit nog gezien, tijdens de eerste jaren van de televisie die toen nog in zwartwit uitzond. Eenmaal per week was er het programma “Vergeet niet te lezen” en “Poezie in 625 lijnen”. Vlamingen zijn vertellers, daarin zijn ze het sterkst. Ook vandaag en in alle domeinen. Boerenzoon Ernest Claes, van beroep een ambtenaar in Brussel, heeft stapels boeken geschreven, meestal novelles, verhalen, af en toe een donkere roman, waarin we de milde, begrijpende man herkennen die op niemand kwaad kon zijn. Hij werd gevraagd op honderden vertelavonden, voor volle zalen. Totdat de tv en de haastige commercie alles kwam kapot maken.


  • “Onze Smid” is één van die vele verhalen, geschreven in de taal die toen in en rond zijn Zichem werd gesproken.
  • Het grote publiek kent Ernest Claes van het tv-epos De Heren van Zichem, met o.a. Luc Philips als pastoor Muntre
    en de onvergetelijke Robert Marcel, hier in de rol van de ruige smid.
  • Het boek “Onze Smid” hebben we als originele uitgave uit 1942 van NV Standaard Boekhandel.
  • We gaan op deze website bij dit fragment iets vaker aan de lijn en we wagen ons hier en daar aan enkele leestekens voor een vlotte lezing in 2024 van een tekst uit 1940, in een oude, dus andere spelling.
  • Het boek begint zo:

    “…Van al de menschen
    tussen Zichem en Averbode
    is er geen één waarvan ik zoo veel houd als van onze smid.

    Ik heb hem gekend van af mijn eerste kinderjaren,
    ik heb hem bij ons aan huis zien komen
    als één van vaderzaligers beste vrienden,
    en iederen keer als hij zoo’n beetje in de wind was
    van een “glaske Diestersch bier te veel”
    of
    van een borreltje klare dat in een verkeerd keelgat geschoten was,
    heb ik hem hooren praten over de gemeentepolitiek,
    en als ik ginder in de streek kom
    zal ik nooit nalaten onze smid goeden dag te gaan zeggen…”

    Over naar pagina 29
    En op een schoonen dag
    is Nis met een lief afgekomen,
    en hij is getrouwd.
    Maar de smid had altijd gedacht en gehoopt,
    dat die toekomstige schoondochter van hem
    een heel simpel meisje
    van Averbode of van Oxlaar zou zijn,
    waarvan hij de familie kende,
    waarover hij baas kon spelen.

    En nu komt Nis me daar voor den dag
    met een veel te schoon
    en veel te pront vrouwmensch,
    bekanst gekleed naar de laatste mode,
    met een prachtigen blonden krullekop
    en
    met een paar ogen om er den draai van in uw hersens te krijgen.

    Hij was ze gaan zoeken ieverans achter Rillaar,
    waar de smid geen mensch kende,
    en iedereen stond er van te zien
    dat Nis zoo’n schoon vrouw had kunnen vastkrijgen.

    De smid,
    toen hij haar den eerste keer voor zich zag,
    kon bekanst geen woord over zijn tong krijgen,
    hij veegde zijn hand af over zijn broek,
    durfde haar niet in de ogen zien,
    hij was er lijk vervaard van.

    En na den trouw is het er dan ineens veranderd.
    Na de eerste week was de winkel,
    waar onder het beheer van den smid,
    alle artikelen onderste boven lagen,
    opgevouwen.

    Geen toog meer,
    geen rekjes meer,
    geen pensen,
    sikkels of pannen
    tegen het plafond,
    en wat er van de waar overbleef
    was op één dag uitverkocht.

    De muren kregen een schoon groen behangpapier,
    de herbergtoog blonk van propereteit,
    met twee rekjes achteraan
    en een spiegel
    en vuile pint bleef nooit twee minuten op tafel staan.

    Daar werd geplakt
    en geschuurd en geverfd,
    daar kwamen stoelen en tafeltjes,
    en het was er na een paar weken zoo schoon
    dat zelfs het groot volk daar gerust mocht komen zitten
    zonder zijn kleeren vuil te maken.

    Velen die allang weggebleven waren,
    kwamen terug,
    omdat het er zo aantrekkelijk geworden was
    en de vrouw van Nis iedereen zoo vriendelijk aansprak.

    De smid stond er bij met een verloren kop,
    krabde achter zijn ooren
    en vond alles goed omdat hij niet anders durfde.

    Vriendelijk was ze genoeg,
    maar ze liet
    van den eersten dag af
    aan de kameraden van den smid verstaan
    dat ze met zatlappen en ruziemakers korte metten zou maken,
    en het duurde geen drie dagen
    of ze had de Spin met klikken en klakken buitengegooid.

    Dat is de mannen daar wel erg tegengevallen,
    en ze spraken over
    “die madam van Nis”
    niet anders dan met een zekeren schrik…”


    L46