Zomerserie 20/25
August Vermeylen (in 1906)
‘Nooit hoorde hij ’t zoete gekis van boter in de pan’
August Vermeylen
Bruxelles 1872 – RIP Ukkel 1945
- Gezaghebbende perfect tweetalige Vlaamse politicus.
- Met veel linken naar de Belgische Werklieden Partij.
- Vanaf 1921 tot zijn plotse dood in 1945 gecoöpteerd senator voor de socialistische partij.
- Een energiek man die een grote rol speelde binnen de Vlaamse strijd enerzijds en de opgang van de werkman anderzijds.
- Hij was de drijvende kracht achter het avant-garde tijdschrift ‘Van Nu en Straks’
- Letterkundige – kunsthistoricus – hoogleraar
- 1930-1933 eerste rector universiteit Gent na de vernederlandsing.
- Vele straten, pleinen, zalen en stichtingen in Vlaanderen worden naar hem genoemd.
- Vader van de latere minister Piet Vermeylen.
- Het boek ‘De Wandelende Jood’ uit 1906 is een bestseller en kende minstens tien herdrukken.
- Een lezenswaardig en origineel boek dat vandaag niemand meer zou kunnen, durven of mogen schrijven.
- Opvallend is dat het gebruik van leestekens als chaotisch overkomt, alsof er toen geen spelregels bestonden.
- We hebben ook hier de lange zinnen leesbaarder gemaakt door vaak ‘aan de lijn’ te gaan.
Stukje uit ‘De Wandelende Jood’:
"...In dien tijd,
't was toen Onze-Lieve-Heer nog onder de mensen preekte,
leefde er
in een kelderken te Jeruzalem
een schoenlapper genaamd Ahasverus.
Hij was in 't zelfde jaar als Christus geboren,
een flinke opgeschoten kerel van een Jood,
met een beenderig gezicht
en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak.
Hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond,
en wat niet recht was noemde hij krom,
al hield hij weinig van zeggen:
ieder gaat toch zijn eigen gang, dacht hij,
en de dood is aan alleman gegeven.
Die Ahasverus voelde zich niet gelukkig.
In hem was er iets dat hem geen rust gaf,
daarbinnen brandde er iets, waar hij geen weg meê wist,
hij was gelijk een die zich in zijn bed heenendweer wentelt
en zijn slaap niet vinden kan.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
zat hij in zijn kelderken gedoken,
sneed zijn leer,
trok zijn pekdraad,
lapte pollevijen,
hamerde op hak en zool,
slaafde dat het tot bij de buren stoof,
maar nooit hoorde hij 't zoete gekis van boter in de pan.
Dag in, dag uit:
't was altijd zo geweest,
't zou altijd zo blijven:
hij kon er niet meer buiten,
het leven had hem bij zijn schabbernak vast
en duwde hem voort.
Waartoe?
Naar het einde.
Waarom?
Dáárom.
Hij zag de kinderen ter wereld komen,
schamele weerloze dutskens,
hij zag de mensen sterven,
jong en oud,
alles zonder reden.
Hij zag hoe de kleinen door de groten worden opgefret;
hij zag de uitgehongerde tobbers van zijn straatje tot honden worden,
vechtend om een been;
hij zag onschuldige bloedjes lijden als martelaars.
En hij had om heel die ongerijmde grap willen lachen,
want hij kon zelfs niet wenen,
hij kropte alles op,
en er woog een steen op zijn hart.
Hij zat daar dikwijls lang te dubben,
op zijn laag schoenlapperspikkeltje,
en zijn gedachte draaide rond
als een poedel die naar zijn staart wipt.
Hij stond op,
ging weer zitten,
keek om zich heen in zijn benepen kelderken
als rook het er naar het graf.
En soms sloeg dan een woeste drang in hem naar boven,
hardnekkig klopte hij op de oude laars
die tussen zijn knieën gevangen lag,
kloppen lijk de nekker op een ziel,
en in hem riep er een doffe dreigende stem:
't Moet er mee uit!
't Moet er mee uit!
en zijn scherp oog flikkerde.
Maar morgen leek op vandaag
en overmorgen op gisteren,
en Ahasverus,
dat spreekt vanzelf,
leefde maar voort,
naar 's mensen overgeleverd gebruik.
En de dagen gingen,
de een voor en de ander na,
alsof er nooit een Ahasverus bestaan had.
Tastte een klant,
gebogen,
zijn trappeken af,
hij wachtte tot de klant spreken zou,
en gaf karig bescheid.
Dat ik nu maar zijn hielen zag,
dacht hij,
om alleen te blijven; -
alleen met zijn duisteren gloed brandend in hem.
Wat konden die lammelingen hem vertellen, dan van hun ellendig leven,
hetzelfde als het zijne!
Met kinderen wilde hij wel eens jokken,
maar zij waren bang voor zijn lach,
en kwamen niet garen in dat vreemde hol.
Als zijn eenzaamheid hem al te leeg werd,
dan ging hij lopen
zonder doel
langs de gore straatjes vol ellendereuk,
waar het druk was van stoeiende snotbengels,
groenselwijven die klabbetterden bij hare karretjes,
en overal,
vóór de kelders,
op de stoepen,
in hokjes onder de bordessen,
smousen aan 't sjoefelen en duivelen en doen.
Maar hij bezag met wrok het lijdzame schorremorrie,
en voelde zich daar nog eenzamer dan ooit.
't Was hem soms of hij maar één ding vinden moest,
maar één woord om gelukkig te zijn:
doch geen mens ter wereld wist hem dat woord te zeggen.
Hij had zijn armen willen uitsteken
om heel het leven eens terdege vast te pakken,
maar hij voelde wel dat alle mogelijk gedoe
de schrikkelijke gaping van zijn hart niet vullen zou,
dat geen stukjes
en brokjes
zijn honger ooit zouden bevredigen,
dat hij altijd verder zou willen,
vrij,
vrijer dan de leeuwerik,
dan de winden,
dan de dood,
en dat alle wens dus nutteloos was,
alles nutteloos.
En zo zat hij gevangen in zijn verdoemenis,
als in een kelder zonder deur of luchtgat.
Maar toch,
al had het leven geen smaak voor hem,
al scheen hij soms helemaal ijlgelopen,
er stak in 't diepste van zijn hart,
zo diep dat hij zelf het niet zag,
iets waar geen duivel aan raken kon.
‘Ze zullen mij niet hebben,’
sprak hij in zijn eigen,
en grimlachte,
en beet op zijn tanden,
en hield zich stijf.
Want
dat wil ik u maar zeggen:
een man was hij van top tot teen,
geen zieltje van suiker en zeem,
geen flierefluiter of flauwerik,
maar een knoestige kerel uit één stuk,
met een pezig paar werkhanden,
een klaargesnoten kop
en een klokhuis waar aan te pakken was.
Nu moet ge weten,
het was een harde tijd,
en 't volk had veel te lijden:
het graan, opgetast in de zolders der rijken,
kostte stukken van mensen,
en al 't vet van de soep werd afgeschuimd door belastingen
en knevelarijen,
grote en smalle tienden zonder eind.
Dat er gemord werd, kunt ge wel denken:
men stak de hoofden bijeen,
kokkerulde hier en daar in hoekskens en kantjes.
Als de volders en de wevers 's zondags gedronken hadden,
was er rumoer in hun wijk,
en dan beefden de patriciërs
en de uitzuigers van 't volk
in hun begrendelde huizen.
Ahasverus meesmuilde stil
en hief de schouders op,
want het was hem somwijlen of had hij heel het mensdom kunnen verkopen
voor een hesp.
Toch zag hij
met heimelijk genoegen
dat er bij volkstelling en cijnsheffing telkens meer gegronsd werd.
‘Misschien zullen ze toch eens mensen worden!’ dacht hij.
Maar wanneer dan de geharnaste hellebaardiers
te paard
met hun wreedlachende gezichten
op de markt verschenen,
was er niemand die nog kikte.
Het boeltje kon misschien toch een beteren draai nemen, docht hem,
toen hij voor de eerste maal Jezus den Nazarener zag.
Hij had er al enigen tijd van gehoord,
hoe die vreemdeling,
alle priesters en woekeraars ten spijt,
de kleinen om zich schaarde,
en ze meesleepte met zijn inwendigbrandend woord;
en allen geloofden hem,
wanneer hij voorspelde dat zij gelukkig zouden zijn,
en dat eens de goedheid op aarde zou heersen...
L70