Artikel 71 bestaat nog: vrijspraak voor juwelier
Het arrest – motivering
Geanonimiseerd uittreksel arrest vierde kamer hof van beroep Gent d.d. 25 juni 2024 – vrijspraak juwelier
openbaar ministerie
en
BP1 – BP2 – BP3 – BP4 – BP5 tegen
beklaagde
1. Voorafgaand
1.1
Tegen het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, gewezen op 26 juni 2023, werd door de beklaagde hoger beroep ingesteld blijkens een op 25 juli 2023 ter griffie afgelegde verklaring. Dit hoger beroep is tijdig en regelmatig naar de vorm ingesteld en is ontvankelijk.
Uit het door de beklaagde op dezelfde datum ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, neergelegde grievenformulier, blijkt dat zijn grieven betrekking hebben op (i) de procedure, (ii) de beoordeling inzake zijn schuld aan de enige tenlastelegging, (iii) de in dit verband opgelegde bestraffing, de bijdragen en de kosten, en (iv) inzake de beoordeling op burgerlijk gebied.
1.3
Het hof beslist in het voorliggende arrest binnen de perken van de grieven zoals bedoeld in artikel 210 van het Wetboek van Strafvordering. Er is geen aanleiding om ambtshalve grieven op te werpen.
2. Op strafgebied
2.1
Wat betreft de aan de enige tenlastelegging ten grondslag liggende feiten, wordt verwezen naar de oordeelkundige uiteenzetting in het bestreden vonnis (titel A, “De feiten”, blz. 3-28), die hier beaamd en overgenomen wordt.
2.2
Anders dan de eerste rechter, acht het hof de schuld van de beklaagde aan de enige tenlastelegging niet naar eis van recht bewezen, en dit op grond van de hiernavolgende overwegingen.
2.3
Het verweer van de beklaagde berust in hoofdorde op artikel 71 Strafwetboek. Dit artikel bepaalt o.m. dat er geen misdrijf is wanneer de beschuldigde of de beklaagde op het tijdstip van de feiten werd gedwongen door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan.
Uit het vermoeden van onschuld vloeit voort dat, wanneer de beklaagde een feit of omstandigheid aanvoert die het bestaan van een misdrijf uitsluit, en dit verweer niet voorshands als geheel onaannemelijk moet worden beschouwd, het aan het openbaar ministerie en de burgerlijke partij toekomt om het ontbreken van dit feit of deze omstandigheid te bewijzen.
Wanneer de beklaagde een dergelijk feit of een dergelijke omstandigheid in zekere mate aannemelijk maakt, is een veroordeling onwettig wanneer zij berust op de vaststelling dat de beklaagde dit feit of deze omstandigheid niet bewijst.
2.4
De beklaagde voert (sterk samengevat) aan dat de gewelddadigheid en levensbedreigende context van de gewapende overval die onmiddellijk voorafging aan de hem verweten feiten bedoeld onder de enige tenlastelegging, bij hem een dermate ingrijpend trauma deed ontstaan, dat hij niet meer in staat was tot enig rationeel handelen en zijn vrije wil volledig was uitgeschakeld.
De hem verweten feiten, aldus het verweer van de beklaagde, gebeurden vanuit een louter instinctieve overlevingsmodus die niet de minste ruimte bood voor beredeneerd of rationeel denken en waarin zijn vrije wil geheel was uitgeschakeld.
2.5
De eerste rechter heeft in zijn beoordeling van dit middel terecht opgemerkt dat daarbij de eigen persoonlijkheid van de beklaagde niet de maatstaf van deze beoordeling mag zijn. Anders gezegd, gevoelens, impulsen of driften die uitsluitend voortvloeien uit de persoonlijkheidsstructuur van de beklaagde zelf, kunnen voor deze laatste geen macht vormen waaraan hij niet kan weerstaan in de zin van artikel 71 Strafwetboek.
Omgekeerd volgt uit de bewoordingen van artikel 71 Strafwetboek dat gehele uitschakeling van de vrije wil, zoals bedoeld in het geval van morele overmacht, door de wetgever mogelijk wordt geacht en geen louter theoretisch concept is waarvan de invulling van die aard moet zijn dat een manifestatie ervan naar menselijke normen onmogelijk is. Indien de wetgever een volledige uitschakeling van de vrije wil menselijkerwijze onmogelijk had geacht, had hij de uitwerking van artikel 71 Strafwetboek beperkt tot het geval van de geestesstoornis.
2.6
De beklaagde brengt een verslag bij van een eigen deskundige, Prof. X, dat zijn middel onderschrijft. Bondigheidshalve wordt hier verwezen naar de inhoud van dit verslag, dat door de beklaagde in de debatten werd gebracht. Er kan niet voorgehouden worden dat de bevindingen van Prof. X iedere geloofwaardigheid ontberen.
De gevolgtrekkingen van deze eigen deskundige worden weliswaar door het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen betwist, maar daartegenover staat dat ook uit de verslagen van neuroloog dr. Y en psycholoog Z naar voor komt dat de beklaagde als gevolg van de gewapende overval zeer ingrijpend getraumatiseerd was. Het verslag van de neuroloog die de beklaagde onderzocht op 10 juli 2018, hetzij drie dagen na de feiten, maakt nog steeds melding van o.m. “een verdwaasde indruk”, geheugenverlies, hevige angsten en concentratiestoornissen. Het verslag van de psycholoog die de beklaagde onderzocht een week na de feiten, maakt melding van een acuut psychotrauma, geheugen – en concentratieproblemen, angstgevoelens en verhoogde sentimentaliteit (“gauw huilen”).
De door de onderzoeksrechter aangestelde deskundige, psychiater dr. G, onderzocht de beklaagde pas op 10 januari 2022, hetzij drie jaar en zes maanden na de feiten, en dit enkel met betrekking tot de criteria vervat in artikel 9 Interneringswet. Dit verslag vertoont daardoor weinig of geen relevantie met betrekking tot het door de beklaagde gevoerde verweer.
Zowel de kamer van inbeschuldigingstelling als verwijzende rechter, als het bestreden vonnis, hebben aangenomen dat de wilsvrijheid van de beklaagde gedeeltelijk was aangetast, hetgeen trouwens voortvloeit uit aanvaarding van de verschoningsgrond bedoeld in artikel 411 Strafwetboek. Uit de vordering van het openbaar ministerie voor het hof, waarin de bevestiging van het bestreden vonnis wordt gevorderd, vloeit voort dat ook het openbaar ministerie aanvaardt dat de wilsvrijheid van de beklaagde gedeeltelijk was aangetast.
Uit wat voorafgaat volgt dat het middel van de beklaagde afgeleid uit artikel 71 Strafwetboek niet van iedere geloofwaardigheid is ontbloot of voorshands als geheel onaannemelijk moet worden aanzien.
Het komt derhalve aan het openbaar ministerie en de burgerlijke partij toe om te bewijzen dat de beklaagde niet werd gedwongen door een macht waaraan hij niet heeft kunnen weerstaan.
Het hof is van oordeel dat dit bewijs niet naar eis van recht wordt geleverd. 2.7
2.7.
Zowel het openbaar ministerie als de burgerlijke partijen, daarin ook gevolgd door de eerste rechter, beargumenteren in essentie dat de beklaagde, nadat de daders de winkel hadden verlaten, een reeks handelingen stelde die rationeel en beredeneerd waren, hetgeen zou aantonen dat de beklaagde minstens nog over een gedeelte van zijn wilsvrijheid beschikte.
Het gaat dan in het bijzonder om (sterk samengevat) : (i) het openen van de kluis met zijn sleutel en het uithalen van zijn pistool, (ii) het laden en wapenen van het pistool, (iii) het wachten en buitenkijken aan de voordeur, (iv) het afvuren van zijn pistool, en (v) het oprapen van de hulzen.
2.8
Het hof is van oordeel dat deze handelingen in de gegeven omstandigheden niet naar eis van recht aantonen dat de beklaagde minstens nog over een gedeelte van zijn wilsvrijheid beschikte, en dit op grond van de hierna volgende overwegingen.
2.9
Het staat op grond van de strafinformatie vast – en wordt door niemand betwist – dat de beklaagde, zijn zus en zijn vader slachtoffer waren van een zeer brutale en gewelddadige overval, waarin zij gedurende bijna 10 minuten blootgesteld waren aan een manifest onmiddellijk levensbedreigende situatie.
Niettegenstaande de overvallers geen enkele weerstand ondervonden van de aanwezigen in de winkel, en de zus van de zaakvoerder zelfs voorstelde om de uitstalramen en de lades voor hen te openen, bleven zij zich voortdurend uiterst bedreigend opstellen. De overvaller met het op een Kalasjnikov lijkend wapen liet de zus over de grond kruipen, waarbij zij volgens de getuige FV “heel erg schreeuwde van angst”. Dezelfde overvaller zette ook zijn voet op het hoofd van de beklaagde nadat die onder bedreiging van zijn vuurwapen gedwongen werd om op de grond te gaan neerliggen. Het was volgens de getuige FV dezelfde dader die aan de beklaagde verbood om zijn hoogbejaarde vader bij te staan nadat deze in het midden van de winkel was ineengezakt. De uitstalramen van de winkel werden niet geopend maar met geweld stukgeslagen, waarbij het glas naar alle kanten uiteenspatte. Zelfs een toevallige voorbijgangster kreeg een wapen op zich gericht toen zij voorbij de winkel wandelde op weg naar de bank.
2.10
Het is niet onredelijk maar integendeel aannemelijk dat een slachtoffer van een dergelijke zeer brutale en gewelddadige overval, in sterke of zelfs zeer sterke mate getraumatiseerd raakt. De strafinformatie bevat objectieve aanwijzingen dat dit het geval was bij de beklaagde.
De beklaagde werd onmiddellijk na de feiten door een getuige omschreven als lijkbleek en in shock. Zijn eerste verhoor werd gekenmerkt door een onvermogen om zich de feiten, hoewel die zich nog maar pas voorgedaan hadden, volledig en helder voor de geest te halen. Hoger werd er reeds op gewezen dat uit de verslagen van neuroloog dr. Y en psycholoog Z naar voor komt dat de beklaagde meerdere dagen na de overval nog steeds “een verdwaasde indruk” naliet, leed aan geheugenverlies en concentratiestoornissen, en regelmatig spontaan begon te huilen. Zijn mentale toestand werd dagen na de overval nog steeds overheerst door een acuut psychotrauma.
Terecht ook werd er namens de beklaagde op gewezen dat hij bij zijn eerste verhoor, op de dag van de feiten, zelfs niet in staat was om een juiste beschrijving te geven van een van de overvallers, hoewel die gekleed was in een knaloranje werkoveral met reflecterende strepen – een uiterlijk kenmerk dat meteen zou zijn opgemerkt door eenieder met een minimaal waarnemingsvermogen en dat door andere getuigen trouwens inderdaad meteen werd opgemerkt.
Dit alles wijst er op dat de impact van de overval op de geestesgesteldheid van de beklaagde veel verder ging dan een louter “aangedaan zijn” of in meerdere of mindere mate “onder de indruk” zijn.
2.11
De omstandigheid dat een persoon niet meer in staat is tot beredeneerd denken en zijn vrije wil geheel is uitgeschakeld, belet niet dat zijn louter instinctief handelen een zekere onderlinge consistentie of logica kan vertonen.
Het hof is er niet van overtuigd dat de handelingen en gedragingen van de beklaagde waaruit het bestreden vonnis afleidt dat de vrije wil van de beklaagde niet volledig was aangetast, met de naar eis van recht vereiste zekerheid als zodanig moeten worden geïnterpreteerd.
Vooreerst moet immers objectief worden vastgesteld dat alle handelingen die de beklaagde uitvoerde tussen het ogenblik dat de overvallers de winkel verlieten, en het gericht afvuren door de beklaagde van zijn pistool, in functie stonden van – en enkel verklaard kunnen worden door – het instinctief aanvoelen van de beklaagde dat de acuut levensbedreigende toestand nog niet beëindigd was en door de als gevolg daarvan instinctief aangevoelde noodzaak om zich daartegen te beschermen.
Aldus moet op grond van de strafinformatie – inzonderheid de wedersamenstelling – vastgesteld worden dat, toen de overvallers de winkel hadden verlaten maar zich nog buiten de deur ophielden, de beklaagde zich geenszins bekommerde om de andere aanwezigen in de winkel, niet over zijn zus en zelfs niet over zijn hoogbejaarde vader, hoewel hij nochtans had gezien hoe deze laatste tijdens de overval in het midden van de winkel ineengezakt en op de grond gevallen was. De beklaagde heeft op dat ogenblik evenmin de politie opgebeld, noch nam hij enig moment om van de emotie te bekomen.
De strafinformatie toont aan dat de beklaagde is rechtgestaan – tijdens de overval lag hij op de grond –, onmiddellijk naar de ruimte is gegaan waar zich de kluis met zijn pistool bevond, zijn wapen uit de kluis heeft genomen en heeft geladen, en onmiddellijk daarop door de winkel naar buiten is gegaan, waar hij zich andermaal geconfronteerd wist met de overvallers.
Het hof acht het twijfelachtig of het uithalen en laden van het wapen, en het door de winkel terug naar buiten lopen, beschouwd kunnen worden als handelingen of gedragingen die een zekere cesuur teweegbrachten, waarin de beklaagde dan zou zijn overgeschakeld op beredeneerde en rationele handelingen die de aanwezigheid van een zekere mate van wilsvrijheid veronderstellen.
Zoals hoger aangegeven, zijn al deze handelingen onderling verbonden door dezelfde onderliggende oorzaak als deze die het acuut psychotrauma veroorzaakte dat ook dagen later bij de beklaagde nog steeds werd vastgesteld, meer bepaald de manifest onmiddellijk levensbedreigende situatie waarin hij zich als gevolg van de overval bevond. Deze handelingen zijn in tijd opeenvolgend en ononderbroken – zoals aangegeven heeft de beklaagde niet tussenin de tijd genomen om even te bekomen, de politie op te bellen, een glas water te drinken of zich te bekommeren over zijn hoogbejaarde vader of de andere aanwezigen.
Evenmin valt in te zien dat het inbrengen van de lader en het wapenen van het pistool per definitie wijzen op de aanwezigheid van minstens een zekere mate van wilsvrijheid. Dit betreffen voor eenieder die een pistool leerde hanteren – en de beklaagde was lid geweest van een schietclub –, eenvoudige en voor de hand liggende handelingen die geen bewust nadenken vereisen. Minstens toont de strafinformatie niet aan dat het zou gaan om complexe handelingen die per definitie veronderstellen dat diegene die ze uitvoert nog over minstens een gedeelte van zijn wilsvrijheid moet beschikken.
2.12
De burgerlijke partijen maken er een punt van dat de beklaagde niet wist dat de daders van de overval nog in het portaal van de winkel stonden en dus nog niet waren vertrokken, vermits hij dit vanuit de positie waar hij zich bevond toen hij zijn pistool ging halen, niet kon zien. Hieruit zou dan moeten blijken dat de beklaagde geen reden meer had om voor zijn leven te vrezen.
Deze redenering overtuigt het hof niet, vermits de gevolgtrekking uit deze vaststelling net zo goed – en aannemelijker – omgekeerd kan worden.
Indien het aanvoelen van de beklaagde daadwerkelijk was geweest dat de overvallers definitief vertrokken waren, kan moeilijk uitgelegd worden dat hij zich – voor iedere andere overweging of handeling – naar de kluis haastte om zijn pistool te halen en onmiddellijk daarop terug door de winkel naar buiten liep. Dit handelen toont net aan dat het aanvoelen van de beklaagde op dat moment was dat de levensbedreigende situatie nog niet beëindigd was.
Dit aanvoelen werd vervolgens bevestigd en versterkt toen de beklaagde vaststelde dat de daders inderdaad nog niet vertrokken waren.
2.13
Het openbaar ministerie benadrukt bij conclusie dat de beklaagde vervolgens aan de deur even heeft gewacht en ondertussen naar buiten heeft gekeken.
Voor zover het openbaar ministerie daarmee zou suggereren dat er een identificeerbaar tijdsbestek was waarin de beklaagde zijn opties heeft overwogen – hetgeen dan minstens een zekere wilsvrijheid zou impliceren –, alvorens naar buiten te gaan en de overvallers te confronteren, dient bemerkt dat het bestaan van een dergelijk identificeerbaar tijdsbestek niet uit de strafinformatie blijkt.
Om te beginnen heeft de beklaagde zelf nooit verklaard dat hij aan de deur heeft gewacht alvorens naar buiten te gaan. Zowel bij zijn eerste verhoor als tijdens de reconstructie heeft de beklaagde – weliswaar binnen de perken van zijn door geheugenverlies aangetast relaas – aangegeven dat hij voorzien van zijn pistool door de winkel was gelopen en naar buiten was gegaan, zonder meer.
De veronderstelling van het openbaar ministerie berust op de eerste verklaring van de getuige FV, die verklaarde dat de beklaagde eerst aan de binnenkant van de deur naar buiten aan het kijken was en vervolgens naar buiten ging.
De getuige FV heeft in deze eerste verklaring het woord “wachten” echter niet gebruikt en heeft evenmin gesuggereerd dat dit kijken enige tijd had geduurd. Dat het ging om een identificeerbaar tijdsbestek waarin de beklaagde zijn opties heeft overwogen, is dan ook een louter speculatieve veronderstelling. Evengoed kan dit één seconde geweest zijn die de getuige in een toevallige oogopslag waarnam. Overigens dient vastgesteld dat de getuige – die zich, anders dan de beklaagde, wèl meteen om diens hoogbejaarde vader had ontfermd – niet eens had opgemerkt dat de beklaagde zijn wapen was gaan halen, hetgeen aantoont dat dit alles zeer snel moet gebeurd zijn.
Terzijde dient vastgesteld dat ook het bestreden vonnis deze veronderstelling niet heeft overgenomen in de overwegingen waarmee het verweer van de beklaagde afgeleid uit artikel 71 Strafwetboek werd verworpen.
2.14
Zowel het bestreden vonnis, als het openbaar ministerie en de burgerlijke partij, lijken het afvuren van het wapen door de beklaagde op zich te beschouwen als een handeling die minstens een gedeeltelijke wilsvrijheid impliceert.
Er valt niet in te zien waarom dit het geval zou zijn. Het afvuren van het wapen kan even goed – en zelfs aannemelijker – worden gekaderd in het aanvoelen van de beklaagde dat de levensbedreigende situatie nog niet beëindigd was, en in de bevestiging en versterking van dit aanvoelen toen de beklaagde vaststelde dat de daders inderdaad nog niet vertrokken waren. Vanuit die optiek was het afvuren van zijn pistool op de daders louter de verderzetting van de instinctieve reactie die de beklaagde dwong om de acute doodsbedreiging die uitging van de overvallers, af te weren, en die hem er even voordien toe had gebracht zijn pistool te gaan halen.
De omstandigheid dat de overvallers op dat ogenblik net wegreden, doet daaraan geen afbreuk, nu zulks niet impliceert dat de beklaagde daaruit onmiddellijk had begrepen dat de acute doodsbedreiging geweken was. Er moet worden vastgesteld dat gans dit feitelijk gebeuren zeer snel ging en blijkens de strafinformatie – tot en met het dodelijk getroffen worden van de tweede overvaller – hooguit 10 seconden duurde. De eerste verklaring van de beklaagde, die op dit punt bevestigd wordt door zijn zus toont trouwens ook aan dat de beklaagde er van uitging dat de acute doodsbedreiging nog niet geweken was. De beklaagde heeft van meet af aan verklaard dat hij meende één van de daders “tiré” (eigen vertaling: “schiet”) te hebben horen roepen terwijl zij wegreden. De betrachtingen van de burgerlijke partijen om dit te weerleggen zijn weinig overtuigend. Ook de eerste rechter heeft op grond van een uitgebreide analyse van de strafinformatie aangenomen dat het aannemelijk is dat de beklaagde in die fase één van de daders iets heeft horen roepen dat hem ervan overtuigde dat de acute doodsbedreiging nog niet was geweken. Het hof deelt deze zienswijze.
In een verdere overweging poneert het bestreden vonnis dat het gericht afvuren van zijn pistool door de beklaagde mee werd ingegeven door zijn besef dat de overvallers een zeer aanzienlijke buit hadden gestolen en dat hij niet tegen diefstal verzekerd was, en zijn daaruit voortvloeiende drijfveer om te beletten dat de overvallers er straffeloos vandoor zouden kunnen gaan. Ook de burgerlijke partijen suggereren dit.
Dit is nochtans een louter speculatieve veronderstelling. De strafinformatie bevat geen enkele aanwijzing dat de beklaagde zou geschoten hebben omdat hij de buit van de overval wilde recupereren. Geen enkele getuige heeft iets in die zin verklaard of gesuggereerd. De beklaagde zelf heeft vrijwel meteen zijn spijt uitgedrukt over het overlijden van de tweede overvaller. Het kan bovendien betwijfeld worden of de beklaagde op dat moment überhaupt wist wat er uit zijn winkel gestolen was, aangezien hij tijdens de overval op de grond had gelegen.
2.15
Het bestreden vonnis hecht veel belang aan de vaststelling dat de beklaagde onmiddellijk na de feiten de hulzen wilde oprapen en wegstoppen. Dit zouden beredeneerde handelingen geweest zijn, ingegeven door rationele, verdedigingsstrategische overwegingen die de aanwezigheid van een zekere vorm van zelfbeheersing impliceren en aldus de sturende werking van zijn vrije wil impliceren. Ook het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen leggen de nadruk op deze episode om het uit artikel 71 Strafwetboek afgeleide verweer van de beklaagde te verwerpen.
Het hof deelt deze zienswijze niet. Het oprapen van de hulzen illustreert veeleer de onberedeneerdheid en ongerijmdheid van het handelen van de beklaagde, dan het omgekeerde.
Immers dient te worden bedacht dat de beklaagde deze hulzen opraapte, nadat hij luttele minuten eerder op klaarlichte dag en voor de ogen van diverse getuigen meerdere schoten had afgevuurd op de daders van de overval. De getuigen 1 en 2 zagen de beklaagde nadien rondlopen met zijn pistool in de hand. De beklaagde besefte ook dat hij door meerdere getuigen was gezien. Met de getuige 3 zou de beklaagde – volgens de getuige zeer bleek en shock – immers gesproken hebben en gezegd hebben: “Ik denk dat ik hem doodgeschoten heb.” Vervolgens begon de beklaagde, nota bene in aanwezigheid van de inmiddels ter plaatse aangekomen hoofdinspecteur, hulzen op te rapen met de mededeling “dat hij anders nog de schuldige zou zijn.”
Er valt niet in te zien dat het hier ging om handelingen ingegeven door rationele, verdedigingsstrategische overwegingen. Geen enkel rationeel denkend mens zou immers aannemen dat het eenvoudig oprapen van de hulzen zou volstaan om zijn verweer met betrekking tot het vuurwapengebruik in deze of gene richting te sturen, wanneer – bij wijze van spreken – “gans het gebuurte” de beklaagde zijn wapen op de daders had zien afvuren of hem met dit wapen had zien rondlopen, de beklaagde zelf aan minstens één getuige had gezegd dat hij een overvaller had neergeschoten, en hij daarenboven deze hulzen nog eens opraapte en wegstak onder de ogen van een inmiddels toegesnelde politieambtenaar.
Het valt trouwens op dat de eerste rechter noch het openbaar ministerie verduidelijken wat de beklaagde dan wel zou hebben beoogd met deze beweerd verdedigingsstrategische handelingen. De burgerlijke partijen doen de voorzichtige suggestie dat de beklaagde op een bepaald ogenblik de indruk zou hebben willen geven dat er binnen al geschoten werd. Dit is een vergezochte veronderstelling, aangezien er tijdens de overval in de winkel drie onafhankelijke getuigen aanwezig waren die meteen het tegendeel zouden verklaren. Bovendien wordt niet uitgelegd – en valt ook niet in te zien – hoe dit enig verschil had kunnen uitmaken wanneer, zoals hoger aangegeven, minstens vijf getuigen hadden gezien hoe de beklaagde op straat op de wegrijdende overvallers had geschoten.
Bij nader inzien waren deze handelingen van de beklaagde, en zijn bevreemdende mededeling “dat hij anders nog de schuldige zou zijn”, in de gegeven omstandigheden volkomen zinloos, irrationeel en absurd, en tonen zij aan dat de beklaagde op dat ogenblik niet tot enig rationeel denken en handelen in staat was.
2.16.
Het bestreden vonnis en het openbaar ministerie merken voorts op dat de beklaagde zich na de feiten is beginnen bezighouden met zijn handelswaar en nog later aangekomen klanten heeft te woord gestaan, hetgeen evenmin gedragingen zouden zijn van een persoon wiens vrije wil volledig was uitgeschakeld.
Nog los van de bedenking dat dit gedragingen betreffen die zich voordeden ruim na de feiten en toen de politie al ter plaatse was – zodat daaruit weinig kan worden afgeleid over de geestesgesteldheid van de beklaagde tijdens de feiten –, dient bemerkt dat het niet abnormaal is dat de beklaagde, onder invloed van het acuut psychotrauma dat zich bij hem manifesteerde, overschakelde op de louter routineuze werkzaamheden die al tientallen jaren zijn dagelijks leven bepaalden. De beklaagde zal uren later immers niet eens in staat blijken om de tweede overvaller te beschrijven, hoewel die een knaloranje werkoveral droeg, en zal bij het onderzoek door neuroloog dr. Y drie dagen later nog steeds “een verdwaasde indruk” geven.
Het kan trouwens niet ontkend worden dat ook dit gedrag van de beklaagde een indruk van irrationaliteit en absurditeit nalaat, wanneer bedacht wordt dat de beklaagde nieuwe klanten begint te woord te staan, terwijl heel de omgeving in rep en roer staat, de politie in grote getale aan het toestromen is, gans de winkel overhoop ligt en de vitrines stukgeslagen zijn.
De voormelde door het bestreden vonnis en het openbaar ministerie gedane vaststellingen kunnen dan ook niet aantonen dat beklaagde tijdens de feiten beschikte over minstens een gedeelte van zijn wilsvrijheid.
2.17
De overige door het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen aangevoerde middelen, die in essentie variaties betreffen van de hierboven besproken middelen, zijn niet van aard het hof tot een ander oordeel te brengen.
2.18
Samenvattend, stelt het hof, op grond van de overwegingen vervat onder de randnummers 2.3 t/m 2.17, beschouwd in hun onderlinge samenhang, vast dat de beklaagde zeer aannemelijk maakt dat hij de hem verweten feiten, bedoeld onder de enige tenlasteleggingen, pleegde ingevolge een macht waaraan hij niet kon weerstaan, en meer bepaald dat zijn blootstelling, als gevolg van de naar alle normen zeer brutale en gewelddadige overval, aan een relatief langdurige en manifest onmiddellijk levensbedreigende situatie, bij hem een acuut psychotrauma deed ontstaan dat zijn wilsvrijheid volledig uitschakelde en waardoor hij enkel nog werd gedwongen door de louter instinctieve drang om deze onmiddellijk levensbedreigende situatie kost wat kost af te weren, hetgeen hem de onder de enige tenlastelegging bedoelde feiten deed plegen. Ook de onmiddellijk daarop gestelde gedragingen van de beklaagde worden vooral gekenmerkt door een irrationaliteit en ongerijmdheid die het volledig uitgeschakeld zijn van de vrije wil bevestigen.
Het tegenbewijs werd door het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen niet naar eis van recht geleverd.
2.18
Uit wat voorafgaat volgt dat de beklaagde van rechtsvervolging moet worden ontslagen, zonder kosten.
De kosten gevallen aan de zijde van het openbaar ministerie in beide aanleggen blijven ten laste van de staat.
2.19
Het ondergeschikt verweer van de beklaagde, en de middelen in dit verband aangevoerd door het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen, kunnen voormeld oordeel van het hof niet wijzigen en behoeven derhalve geen antwoord.
3. Op burgerlijk gebied
3.1
Gelet op wat voorafgaat, dienen de vorderingen van de burgerlijke partijen als ongegrond te worden afgewezen.
3.2
De kosten in beide aanleggen gevallen aan de zijde van de voormelde burgerlijke partijen blijven te hunnen laste.
OP DEZE GRONDEN,
HET HOF, rechtdoende op tegenspraak,
Gelet op de door de eerste rechter aangehaalde wetsartikelen, en gelet op:
– artikel 24 van de wet van 15 juni 1935;
– artikel 71 Strafwetboek;
– de artikelen 162, 185, 186, 190, 191, 194, 210, 211 en 212 van het Wetboek van
Strafvordering;
Al deze wetsbepalingen ter terechtzitting van heden door de voorzitter aangehaald;
Verklaart de hoger beroepen ontvankelijk en daarover ten gronde oordelend binnen de perken van de grieven zoals hoger bedoeld:
Op strafgebied
Stelt vast dat de onder de enige tenlastelegging bedoelde feiten in hoofde van de beklaagde geen misdrijf uitmaken, en ontslaat hem dienaangaande van rechtsvervolging, zonder kosten;
Laat de kosten gevallen aan de zijde van het openbaar ministerie in beide aanleggen ten laste van de Staat;
Op burgerlijk gebied
Wijs de vorderingen van de burgerlijke partijen af als ongegrond;
Laat de kosten gevallen aan de zijde van de voormelde burgerlijke partijen te hunnen laste.