LIT 113 – Bavo Claes (1997) – “Is het niet vervelend telkens weer herkend te worden?”
Ik loop voor het Mariabeeld om de gang in,
en opeens wordt de paffe stilte gespleten door een schreeuw.
Een varken met een kapmes in zijn strot,
de kamenierster die,
haar lippen gesperd,
een lijk vindt in de badkuip,
zo’n schreeuw.
Laten we aannemen dat toen alles begonnen is.
Want ik had natuurlijk geschokt moeten zijn.
Ik had bezorgd de pas moeten versnellen,
mijn hart dreunend als een volautomatische degelpers.
Misschien zat ik dan nu toch niet
tot over mijn bescheten oren
in wat u ongetwijfeld weet.
Wel eens gezien, een degelpers?
Maar ik loop de gang in
en zie de aanzet van haar dij
in de spleet van haar opvallende verpleegstersjas
terwijl ze, hurkend bij de etenskar,
een hortend kogelwiel bekijkt,
en ik zal allicht gedacht hebben:
zou ze nog kleren aanhebben?
Het is geen geheim dat verpleegsters,
anders dan hun evenbeelden in apotheken
of op labs,
vaak hun kleren uitdoen
voor ze hun witte plunje aantrekken,
omdat het in die ziekenhuizen altijd zo broeierig is.
Of nee,
misschien niet.
Misschien was het al de vorige dag begonnen.
De dag dat ik haar voor het eerst op de afdeling zag,
toen ze de ziekenkamer uit wou gaan
net op het moment dat ik binnenkwam.
Toen we gelijk de smalle ruimte
tussen bed en fauteuil
passeerden, toen ze vroeg:
“Is het niet vervelend telkens weer herkend te worden?”
en mij streelde met haar parfum,
en een zwarte lok onder haar kapje
die zo’n beetje verlokkend voor haar gracieuze wimpers gleed.
Waarop ik haar antwoordde dat het heel erg meeviel.
En nu de gang
en verder niemand,
alleen zij
en de gil die al wegsterft tegen de tegels.
Ik loop haar traag voorbij.
Ik ruik de muskus.
Ze ziet me niet.
Ze is onderhand bezig met de soep.
Of pap.
De glimmende vuilgroene deur van kamer zeven is dicht.
Boven de lijst brandt de rode lamp.
Hij wordt verzorgd.
Ik wacht,
ik drentel terug,
vind de kar verlaten.
Zie naast twee stapeltjes servetten haar kapje liggen.
Bedenk dat ik het langzaam tegen mijn neus druk.
Verzin dat ik wroet in haar haardos die geschroeid is door de zon.
We zwemmen loom,
we houden op met zwemmen,
zinken samen als wuivend zeewier in het water weg,
dan een langgerekte kreet,
een golving in de onderstroom,
de kleine dood in de grote zee,
vervolgens andermaal een aangehouden kreet.
En dan weer een,
en opnieuw,
en nog.
IJselijke snerpen
die door merg en been gaan
zijn het ondertussen wel geworden,
nog
en nog
en daarna ebt het schreeuwen weg in een gesmoord geklaag.
Even later zwiept de deur van kamer zeven open.
“U mag naar binnen meneer.”
Eerst nu dringt tot me door waar het vandaan kan zijn gekomen.
Ik moet naar binnen.
In het hoogpotige bed ligt hij
dubbelgevouwen op zijn linkerzij onder het dek
en verroert geen vin.
Geschrompeld kopje
op een overbodig groot kussen.
Zijn kruinhaar piekt.
Er parelen druppels onder zijn buitenmaatse neus.
“Ik kon er niks aan doen, ik moest roepen,”
zegt hij, één oog halfopen,
en zijn lippen plakken.
“Van pijn.
Als ze mij oplichten.”
En zijn slaap is drijfnat,
zoals muren bij het blussen van een huis dat afbrandt.
“Je moet een spuitje vragen, va, als het pijn doet.”
De zaak is deze,
de zaak is dat ik in dat gekrijs daarnet niet eens zijn stem heb herkend.
Anders zou ik vanzelf zijn ineengekrompen.
(…)