LIT 87 – Hugo Claus (1983) over vermoorde marconist Hof van Assisen Brugge

Hugo Claus
Brugge 1928<>Antwerpen 2008
in de media meest bejubelde
schrijver
dichter
kunstschilder
filmmaker

Fragment uit één van de meest gedrukte boeken van een Vlaamse schrijver.
“Het Verdriet van België”,
Het magnum opus van Hugo Claus.
geschreven in 1983,
was in 1987 aan de 12de druk toe bij De Bezige Bij Amsterdam.
800 pagina’s over de periode 1939-1947,
vol van oorlog, collaboratie en hoe-overleven.
Situering van het fragment:
anno 1939,
Louis is 11 jaar
en verblijft in een nonneninternaat.
Jongens onder mekaar.
Ze hebben het weekblad ABC in handen,
uitgave van de socialistische krant Volksgazet
en verboden lectuur in het internaat.
Het weekblad heeft echt bestaan,
ik heb er nog enkele jaren in mogen schrijven,
tot het allerlaatste nummer
dat toen voor de gelegenhgeid XYZ heette.

 


 

...Geen van de Verboden Boeken mocht gelezen worden
zonder dat er minstens één andere Apostel meelas.

Dondeyne en Louis bekeken de onscherpe plaatjes 
van het proces van de marconist 
voor het Hof van Assisen te Brugge. 

De vader van het slachtoffer, 
een ineengezakte man met een witte sik, 
droeg een uniformpet 
en leek op de Russische Tsaar 
toen hij Raspoetin smeekte zijn bloedzieke zoon te redden. 

De moeder was een besje 
dat 
bijziend en uitdagend 
naar de moordenaar buiten beeld keek 
en haar zwartgelakte tasje oprichtte 
om ermee te slaan 
of te gooien, 
de advocaat droeg een toga 
die van dezelfde sepiakleur was als zijn krulhaar, 
een fotograaf met een geruite pet 
hield een toestel vast als een trekharmonica 
met een gapend vierkant gat, 
en dan, 
en dan, 
de officier-marconist zelf, 
de dader die, 
zei de rechtbank, 
zijn vriendin levend in de duinen had begraven. 

Hij stond er lachend bij, 
zwaar besnord, 
handen op de rug, 
buik vooruit, 
want de foto was natuurlijk eerder gemaakt, 
niet op het ogenblik van vrees en beven op het stand 
of later in tijden van wroeging en nachtmerries.



“Levend in het zand,” zei Dondeyne. 
“En zo’n schoon meisje.”


“Hoe weet ge dat?” vroeg Louis. 
“Misschien was ’t een lelijke of een éénoog.”



“Hebt ge haar niet gezien dan?”


Dondeyne sloeg het blad dicht, 
draaide het om 
en wees naar de voorpagina, 
naar een rimpelloos gave vrouw die 
in satijn of zijde gehuld 
naar de lezer lachte. 

Haar irissen waren van dezelfde kleur, 
bleekoranje als haar onduidelijke lippen. 

Midden op haar voorhoofd 
was een venijnige scheur in het papier aangebracht.



“Hottentot,” zei Louis moedeloos.

“Dat is een filmster.”

“Hier, in koeienletters, staat haar naam, Wynne Gibson. 
De socialisten zetten altijd een filmster op het voorblad.”



“Ah ja,” deed Dondeyne, 
maar geloofde het niet. 
Hij aaide zijn doorschijnend rood oor.

“Zij was een monster,” zei Louis, 
“de vriendin van de marconist. 
Zij schrijven dat niet in de gazet, 
maar zij vroeg er om. 
Zij heeft zijn leven kapot gemaakt.”



“Zijn leven?”

“Natuurlijk,” zei Louis.



“Vriendin,” zei Dondeyne, 
“wil dat zeggen ..?”

“Dat ze niet getrouwd waren.”



Een putje scheppen in het zand, 
er de spartelende, onschuldige vrouw in duwen, 
het leek hem terecht. 
Afdoende. 

Alhoewel, “vriendin”? 
Kon ook betekenen dat de vrouw een kennis was, 
iemand uit de buurt. 

Want waarom stond er niet: “verloofde”, 
of “geliefde” 
of het kleffe, gore, heimelijke “minnares”?



Louis zag 
in de amberen krullen van Wynne Gibson 
gedrukt: 
31 maart 1935, 
4de jaargang, 
1F.25


“Die ABC is vier jaar oud,” zei hij.


“Dat geeft toch niet.”

“Misschien is Wynne Gibson ondertussen doodgegaan.”


“Dan zouden wij ervan gehoord hebben.”



Wie? 
Wij? 
Dondeyne, Hottentot! 
Hoe zouden wij ervan gehoord hebben? 
Overigens, wie had er ooit van Wynne Gibson gehoord?

….