L76 – Ernest Claes (1926) – “Het was tegen hun goesting dat ze Wannes Raps veroordeelden”
Pagina uit “Wannes Raps”
geschreven in 1926
uitgave 1942 – 6de druk
Standaard Boekhandel
De Vlaamsche Volksbibliotheek
Zoals vele vertellingen
van grootmeester-verteller Ernest Claes
kunnen we het verhaal rond Wannes Raps
plaatsen rond het jaar 1900 en vroeger.
Ik was 8 jaar toen ik het de eerste keer las,
vanuit de bibliotheek van mijn vader.
Ik heb het in de loop der jaren
tientallen malen herlezen
en er telkens nieuwe schone dingen in ontdekt.
Nu weer.
(...)
Wannes Raps heeft veel zwarte sneeuw zien vliegen, veel honger en kou geleden, maar hij heeft het nooit aan zijn hart laten komen, en aan miserie die voorbij was dacht hij niet meer. Langer dan een achttal dagen kon hij het nooit ieverans uithouden, zijn onrustig gemoed dreef hem altijd aan van her naar der, van het ene werk naar het andere. Hij moest in Gods vrije wereld kunnen ronddolen waar hij wilde, en die wereld was voor hem het land van Scherpenheuvel naar Messelbroek en Tesselt, van Veerle naar Meulstee en Diest, en midden daarin Everbeur, Oxlaar en Zichem. In die streek was er dan ook geen wegelke, geen huis of geen mensch, geen bosch of geen beek, die Wannes niet kende. Daar heeft hij heel zijn leven rondgelopen, en hij is nooit verder geweest dan den tribunaal en het prison van Leuven. En iedereen kende daar Wannes, de kinderen zowel als de oude menschen, iedereen zag hem gaarne, en daar was geen huis waar hij niet mocht binnengaan en zijn benen onder de tafel steken, of waar hij ’s nachts niet gerust in de schuur of op de schelf mocht kruipen om te slapen. Ik geloof niet dat Wannes ooit van zijn leven ieverans iets meegenomen heeft dat het zijne niet was, dat hij een mensch uit de streek opzettelijk bedrogen heeft, of ’t zou dan moeten zijn in prutserijen gelijk dat overal wel gebeurt. Zoo hij alles bijeen zeven en twintig keeren te Leuven in ’t kot heeft gezeten, is dat telkens geweest voor een onnoozelen haas of een simpel konijn, voor het visschen ’s nachts op de vijvers van ’t een of ’t ander kasteel, en één keer om bij den garde van Meulstee, die hem er in gelapt had met het stroppen zetten, in zijn koleire een ruit te hebben uitgeslagen. En wildstroopen is toch maar een heel klein zondeke, en daar is niemand langs onze kanten die er een mensch scheef zal voor bezien. De juge van Leuven en de andere heeren van den tribunaal waren natuurlijk goede kennissen van Wannes en zagen hem gaarne komen, omdat hij nooit ontkende wat hem ten laste werd gelegd, alleen over het getal hazen en konijnen niet ’t akkoord ging met den boschwachter, en op ’t einde, als alles afgeloopen was en hij wist hoeveel dagen hij te zitten had, aan den juge elken keer zegde: “Menhiër de zuus, gij zijt ne goeien mens, en ge kunt er gedoome oêk niks oan doen da ge me kondanneere moet, moar oan die lorejas van ne garde meugde zegge da’k ém nog es de kop afsnij.” Ze wisten wel dat hij dit niet zoo wreed meende, en hij heeft er nooit een uur langer voor gezeten. Op het gezicht van de heeren van den tribunaal kon iedereen ten andere goed lezen dat het tegen hun goesting was dat ze Wannes veroordeelden. (...) De moeders of de vaders moesten soms wel met strenge blikken kijken naar de bengels, die er toch zoo gaarne bijzaten als Wannes van zijn strooptochten aan ’t vertellen was, omdat hij er af en toe eenige van die nondedjuukens tusschenlapte dat die heiligenprentjes boven het schap er van reierden. Maar eigenlijk gezegd slechte klap, dat moest ge van Wannes niet vreezen, en hij kon dat ook van anderen niet uitstaan. Toen hij gestorven is waren er tusschen Veerle en Scherpenheuvel zeker al weinig staminees waar Wannes niet een reesem krijtstreepkens tegen den balk of op den binnenkant van de kleerschapdeur achtergelaten had voor drupkens jenever en kapperkens bier die hij gepoeft en vergeten had, maar ik ben er toch zeker van dat ze dat allemaal zonder hartzeer uitgeveegd hebben en op de koop toe nog een weesgegroet zullen gelezen hebben voor zijn eeuwige zaligheid. Want alleman zag hem gaarne, en op een drupke min of meer komt het dan ook niet aan. (...)
Julie Strauven reageert: