Zomerserie
André Demedts in 1976 – ‘…en het was nodig om dat nest opgroeiende kinderen eten te geven en te kleden’
hr />
“…Diel van Puckens
werkte ’s zomers bij de boeren
en stond ’s winters in zijn zwingelkot.
Maar ’s zondags,
als andere jonge kerels aleens naar de vesper gingen,
achter het Meybos in de Mandel zwommen
of door de bossen zwierven
op het spoor van wilde konijnen
of achterwaarts ’s jaars om baarnoten te plukken,
bezocht hij al de kermissen
en ommegangen van de streek.
Was er ergens een feest
of een bruiloft,
Diel verscheen er opgevraagd
op het gepaste moment
en overal had hij zijn mondmuziek bij.
Hij speelde en hij zong,
schoner dan pastoor en koster in hun kerk
en hij was door iedereen gaarne gezien.
“Zet je bij!” zeiden de mensen
en hij maakte de avond goed.
Op een zekere dag,
zij was toen vooraan in de twintig,
was Tanse met haar broer,
diegene die een beetje miste in zijn hoofd,
naar Machelen op bedevaart gegaan.
Zij waren tussen donkeren en klaren
vroeg in de morgen vertrokken,
om op hun gemak te kunnen dienen
voor de grote bressen volk toekwamen.
Na de mis gingen zij in een bakkerijtje
dat schuin tegenover de kerk lag
mastellen eten met koffie.
Gewone mensen hadden hun boterhammen mee;
maar zij waren meer dan gewoon
en toen zij buiten kwamen,
liepen zij tegen Diel van Pouckens,
die daar precies op hen stond te wachten.
Zij keerden samen huis terug,
langs eindeloze zandwegen
en de grot van Olsene
en in Zulte lieten zij zich met een boot
over de Leie zetten.
Voor Tanse
was de tijd in een oogwenk voorbij gegaan,
zij had almaardoor naar Diel gekeken
en telkens zij hun stap vertraagden
had hij op zijn mondmuziek gespeeld,
en zij voelden de moedte in hun benen niet meer.
Zo begon het
en er was geen klagen of zagen,
ontraden of dreigen aan geweest,
zij moesten elkaar hebben.
Trouwen is houwen,
waar bleef mijn plezier?
Tanse was van de boter op het smout gevallen,
maar om haar hoofd zou zij dat niet toegegeven hebben.
Zij kocht haar kinderen,
vijf in leven,
drie gestorven tussen Zjoors en Oscar,
haar tweede zoon.
Zij beredderde haar huishouden,
maakte kant,
kweekte konijnen
en
als het enigszins kon
ging zij ’s avonds bij de boeren wieden,
binden en aardappels rapen.
Zij moesten het kunnen uitzien
tot Zjoors zijn plechtige communie gedaan had
en zou beginnen werken
en soms,
als iemand die in het water ligt,
voelde zij zich zinken
en haar de moed ontgaan.
“Bijt op je tanden,”
zei ze dan tot zich zelf.
“Je hebt het alzo gewild.”
Om Diel niet gepiekerd.
God schiep de dag
en als hij zwarte gedachten kreeg,
stond hij ’s avonds aan de gevel muziek te spelen.
Het was alsof de sterren
die stilletjes uitkwamen
het deden om naar hem te luisteren,
en de puiden in de Mandel zaten te kwaken
om hem te begeleiden.
Dat gebeurde als de regen kwam.
Drie zomers voor de oorlog (1914, gv) uitbrak,
was hij voor de eerste maal
met de seizoenarbeiders,
zo geheten de Fransmans,
naar Frankrijk gegaan
om beten te zetten,
de oogst af te slaan
en daarna de beten uit te smijten.
Zo verdiende hij nogeens zoveel
als bij de boeren in de streek
en het was nodig
om dat nest opgroeiende kinderen
eten te geven,
te kleden
en te reden zoals andermans kinderen…”
L33